Den Gulden Winckel. Jaargang 16
(1917)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Letterkundig leven uit de januari-tijdschriftenDe GidsDr. Hendrik Muller wijdt den oud-president Marthinus Theunis Steyn enkele bladzijden ter vrome nagedachtenis, Herman Teirlinck en Karel van de Woestijne beginnen een roman in brieven, een Kronijk van twee steden: De leemen torens. Teirlinck zit in Ganshoren bij Brussel en v.d. Woestijne in Gent. Teirlinck geeft in dit eerste gedeelte zijn indrukken van Vlaamsche menschen en leven in allerlei kringen; vooralsnog niet zeer belangrijk, al zijn er wel fijne trekjes in. - Van Jac. van Looy: ‘De dood van den Wolf’ naar Alfred de Vigny. Prof. Dr. N. van Wijk schrijft over Adam Mickiewicz, den nationalen dichter der Polen (1798-1855). Onder de Aanteekeningen herdenkt Joh. de Meester Verhaeren. Over V.'s laatste werk schrijft hij: Verhaeren's laatste werk, althans het laatste tijdens zijn leven gedrukt, is hier in Nederland des morgens rondbezorgd, toen 's avonds de telegraaf zijn dood zou berichten. En meer dan ergens heerscht hier de daad. De dichter houdt het niet uit in de eenzaamheid van zijn kamer: Ma chambre est close au vent du Nord,
Elle est close et solitaire,
Depuis la guerre.
Dites, où sont-ils donc mes amis de naguère?
En hij werpt zich in het smartelijke leven: overal is hij bij, in alle oorlogsellenden toeft zijn geest, en de Victor Hugo, dien men ten allen tijde in hem heeft kunnen herkennen, banvloekt over Kaiser en Reichstag, prijst Luik en Reims en Engeland. De werking zijner ziel, hij beschrijft haar oprecht: Elle s'exalte et pleure et rit au long du jour.
L'annonce des combats lui est lueur et flamme;
Mon âme,
Au long des heures et des jours
N'est plus qu'une pensée et n'est plus qu'un amour.
Mon âme? - elle est ardente et rayonnante.
Elle fouille sa mémoire
Pour y ressusciter l'orgueil enseveli
De la légende et de l'histoire.
De dichter wil van de menigte zijn: in en voor haar.... | |
Onze Eeuw.Hartelijke woorden wijdt Prof. Saussaye aan het overleden mede-redactie-lid G.F. Haspels. Prof. Blok schrijtt hier over President Steyn. C.M. Vissering doet ons een Chineesche Begrafenis bijwonen. Een mooi artikel is dat van den nieuwen redacteur Dr. J.D. Bierens de Haan over De Schoonheid van het Begrip. Wie nimmer het kristallen paleis der wijsbegeerte binnentraden beseffen het begrip in zijn schoonheid niet. Dat een begrip, een grondbegrip als ‘eenheid’ een lichtpunt is voor beschijning der duistere wereldvlakte; dat ‘identiteit’, ‘zijn’ en ‘niet-zijn’ en zoovele meer de innerlijke wonderen der schepping uitmaken, wordt misschien door weinigen verstaan; maar deze weinigen willen het aan de velen verkondigen. De jubelkreet ‘thalassa’ (de oceaan!) die van de lippen klonk der tienduizend, in het struikig bergland verdwaald, toen zij plotseling de zee voor hun turende oogen zagen uitgebreid, dezelfde jubelkreet kan innerlijk ook den mensch vervullen, die uit de wereldverwarring naar den zin des levens binnentreedt en nadert tot de schoone enkelvoudigheid van het Begrip.... Dat het ‘Begrip’ geen grauwe abstractie is, zooals velen meenen, wordt dan nader verklaard. Prof. R.C. Boer publiceert zijn Aula-voordrachten over Zweedsche Dichters van onzen tijd. Hij begint met Per Hallström. Hij laat ons zien, hoe deze dichter uitgaande van een pessimisme, dat slechts in geringe mate wortelt in kritiek van de maatschappij, wier gebreken hij niet verbloemt maar niet voor den diepsten grond der menschelijke ellende aanziet, in hooger mate in psychologische studie van den mensch, wiens levensdrift van nature egoïstisch en daarom de bron van het kwaad is, hoe hij van dit pessimisme uitgaande, zich opwerkt tot een idealisme, vanwaar men het leven kan accepteeren. Dat idealisme is gegrond in het geloof aan de mogelijkheid eener overwinning der zelfzucht.... De tachtigjarige Prof. Oort heeft rondgewandeld in het Aardsche paradijs van Dante's Commedia en deelt ons zijn indrukken mede. Vermelden wij nog een artikel van J.N. Jacobsen Jensen over Fynes Moryson, een tijd- en landgenoot van Shakespeare, die belangrijke bijzonderheden over ons land en volk heeft medegedeeld en noch door Fruin, noch door Busken Huet schijnt gekend te zijn. - Met verzen wordt dit nr. verrijkt door Laurens v.d. Waals, Edw. B. Koster en Marie Schmitz. | |
Stemmen des Tijds.Dr. J.A. vor der Hake deelt het een en ander mede over twee nieuwe hypothesen over de voorgeschiedenis van ons alfabet. Dr. M. Visser schetst Milton's geestelijk en dichterlijk bestaan in het laatste tijdperk van zijn leven. Hij trekt deze parallel tusschen Milton, Bilderdijk en Vondel: Bilderdijk is als denker de meerdere van Milton en Vondel beiden. Als dichter bezit hij de taalmeesterschap van Milton en Vondel. Het is jammer, dat hij zoo bombastisch en klaterend met woorden kon zijn. Anders was hij de grootste van de drie geweest. Bovendien heeft hij, helaas, zijn epos niet voltooid. Toch wedijvert hij nog met Milton en Vondel om den voorrang. Smijdig en zwierig en schitterend als Vondel, is hij zwaarmoedig, trotsch, verbitterd in eenzaamheid, heel vaak verheven en voornaam als Milton. Milton en Bilderdijk hebben beiden ‘de mens melancholica’, die Aristoteles het kenmerk van het genie achtte. Bilderdijk is nog hartstochtelijker dan Milton geweest. Hij was een erotisch dichter met macht.... Noemen wij nog een artikel van H. Colijn: Kronieken en Beelden (over internat. politiek) en een van Prof. Slotemaker de Bruine over Christelijk-Sociaal in Zwitserland. | |
Groot-Nederland.Louis Couperus blijft getourmenteerd door de Oudheid; hij begint in deze aflevering een nieuwen roman: De Komedianten, en zet ons dadelijk tusschen boefjes en taveernevolk, matrozen, weggeloopen slaven, vrouwen voor één nacht en tooneelspelers. A. Roland Holst draagt verzen bij; André de Ridder een in den toonaard van zijn ‘Ninon de Lenclos’ geschreven karakteristiek van den Duc de la Rochefoucauld in zijn late liefde voor Madame de la Fayette, de zachte, teere vrouw vol weemoed, bij wie hij, de onrustige en onvoldane avonturier, heeft geleerd ‘oud te worden’, een kunst die (men leze er het bitter-zoete No. 445 zijner beroemde ‘Maximes’ maar op na) slechts weinigen verstaan. Pathologie in de Literatuur. Men weet dat Carel Scharten het balletje aan 't rollen heeft gebracht en dat Emants het hem heeft teruggekaatst. Na dien hebben Coenen, Robbers, van Eckeren en anderen ook hun duit in 't zakje geworpen. In Groot-Nederland is het Coenen, die op zijn bekende meesmuilend-ironische, leuke manier den heer Scharten een weinig à faire neemt. 't Betoog van Sch., zegt Coenen, komt eigenlijk neer op deze uitspraak: ‘Abnormaal is wat ik abnormaal vind, en als 't te gek wordt, doe ik niet meer mee’. Van het ‘elkeens zuiver menschelijk gevoel’ dat Sch. als criterium stelde bij de beoordeeling van wat | |
[pagina *1]
| |
in de practijk ‘abnormaal’ is, moet Coenen niets hebben. Hij vindt het een groot woord dat niemendal zegt. Dan komt Coenen op de quaestie of een wèl gequalificeerd bijzonder pathologisch geval op zich zelf en om zich zelf object van literaire kunst mag zijn? Neen! zegt Scharten en Emants stemt dit toe, maar Coenen vraagt: waaròm eigenlijk niet? Immers: zelfs een middelmatig auteur maakt van een ziekte-beschrijving nog iets méer dan de ziektegeschiedenis in een doktersjournaal of zelfs een ‘gemengd nieuws’. Waarin de heer Coenen even volkomen gelijk heeft als iemand die zou meenen dat er geen enkele reden is om een kadetje met peper geen aanbevelenswaardige versnapering te vinden, aangezien een kadetje met schoensmeer toch altijd nog heel wat minder lekker smaakt. Intusschen: het twijfelachtige van zijn stelling blijkt Coenen zelf min of meer in te zien, daar hij, sprekend over de beschrijving van het ziekte-geval als geval, er onmiddellijk beperkend op laat volgen: ‘als hij [de het geval om het geval zelf beschrijvende auteur] geheel uiterlijk blijft, enkel bij het uitwendig verloop van de ziekte, zal hij de reactie op de omgeving willen geven, en verinnerlijkt hij zich in den patient zelf, dan wordt de ziekte een drame intime, juist zoo boeiend als elk ander’. En dan herinnert Coenen aan Esthers pokziekte in Bleak House en aan het helsche verloop van zekeren waanzin beschreven door Russische schrijvers waarbij we schier vergaan van mede-angst en droefheid. Maar... is hier dan nog wel ‘het geval om het geval’? Gaat het bij dien waanzin bijvoorbeeld niet steeds om een verwording van het menschelijke tot waanzin? Zou de naakte waanzin op zich zelf, waarin geen tragische conflicten meer werken, als zoodanig wel ontroeren? En bedoelde Scharten wel iets anders dan dit te betwijfelen? Realisten en naturalisten van alle tijden, zegt Coenen, hebben zich steeds ijverig op de studie van het abnormale toegelegd en het om zijns zelfswil beschreven, hetgeen ook precies op hun weg lag. Want de realist acht alle leven als studie-object belangrijk. Bij de loutere beschrijving van het abnormale (immers vaak nog iets interessanter dan het gewone) acht hij [de realist] 't geen bezwaar [en nu komt het, lezer!] dat geen hoogere of sterkere gewaarwording gewekt wordt dan die ook de werkelijkheid zelf in ons oproeptGa naar voetnoot1). Hij wil immers ‘den indruk van het levende, van het karakteristieke... en niet van de schoonheid’. Ja, ja, tot zulk een... ondoordachte tegenstelling komt men, als men het meegevoel, gewekt door een paar regels faits divers uit een courant, als bewijsstuk in 't geding gaat betrekken, om daar de vraag aan vast te knoopen: hoe dàn [o, dit veelzeggende ‘dan’, dat ons, ernstige lezers, plotseling met faits divers-verslindende koffietantes op één lijn plaatst!] het ziekte-relaas van een eenigszins bekwaam schrijver ons koud zou laten? Dat men, zoo sprekend, niet den krantenman (louter fotografisch verslaggever) verheft maar den kunstenaar (die heel iets ànders heeft te doen dan te fotografeeren en te documenteeren; met ‘eenigszins bekwame schrijvers’ hebben we, waar het deze principieele quaestie betreft, toch eigenlijk niet te maken) neêrhaalt, heeft Emants althans in theorie (en goddank in veel van zijn werk ook practisch!) getoond te beseffen, maar gaat den heer Coenen, komt het mij voor, blijkens dit opstel min of meer ‘boven zijn pet’. Wonderlijk, bij een zoo scherpzinnig criticus! Als bijlage is aan deze aflevering ‘Agnes Bernauer’ van J.W. van Cittert toegevoegd, het drama waarover voor eenige maanden in ‘Den Gulden Winckel’ uitvoerig is gesproken. | |
Leven en Werken.De aflev. opent met een door F. Wibaut-Bastert vertaald artikel van Fiona Macleod: Het Verre Land. D.J. van der Ven vertelt ons van het Twentsche ‘Losse Hoes’ en het Nederlandsche Openlucht-museum bij aardige plaatjes; W. Graadt van Roggen draagt Verzen bij. Van Hendrik v.d. Wal een beschouwing over Het Symphonie-orkest, met een karakteristiek van enkele blaas-instrumenten. ‘Boeken om te bezitten’. Aldus kenschetst de redactrice Annie Salomons natuurlijk ook de verzenbundels van Boutens. Toch zag zij nog liever de ‘Vergeten Liedjes’ en ‘Stemmen’ gelezen en genoten dan ‘Beatrijs’, dat voor kort een 12en druk beleefde. Vanwaar die belangstelling? Niet alleen door de klaarheid, den eenvoud van die simpele, vierregelige coupletjes met hun helder woordgetinkel. Ik geloof, dat ook hierin weer hetzelfde tot uiting komt, wat Verkade ertoe brengt, te trachten ‘vergeestelijking’ in de tooneelopvoeringen te brengen; hetzelfde, dat icderen profeet van een nieuwen godsdienst of een nieuwe levensleer een schare volgzame bewonderaars garandeert; hetzelfde, dat een ‘internationale school voor wijsbegeerte’ in 't leven riep, en de samenkomsten van de ‘Nieuwe Gedachte’: er is een drang in ons allen naar iets, dat ons leven weer zuiverder en sterker en in-zichzelf-rijker maken kan.... en daarom grijpen we begeerig terug naar oude culturen, waarin het geestelijk element sterk sprak, waarin de mensch boven 't stoffelijke uitkwam; Oostersche wijsheid, Middeleeuwsche vroomheid vonden nooit gereeder gehoor dan in onze dagen. Maar laten we dan zorgen, dat we uit onvervalschte bronnen drinken; laten we niet meenen de ziel van een tijd, van een volk te begrijpen, als ons slechts vermoderniseerde namaak met vermoderniseerde bijmaaksels worden voorgezet. En dit is juist een bezwaar, dat ik bij Boutens' Beatrijs sterk gevoel, en waarop ik gaarne uw aandacht zou willen vestigen. Dit bezwaar is dan, dat er in de moderne bewerking van de aaneenschakeling van zonde, berouw, boete en liefelijk wonder, dat aan het middelnederlandsch gedicht zijn diepte geeft, niet veel terecht komt. | |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.De schilderkunst van Johannes Bosboom tracht Mr. H.F.W. Jeltes ons nader te brengen door een artikel, met 21 illustraties naar werken van den Meester vercierd. Over Pompeï schrijft Emilie van Kerckhoff, bij 17 illustraties. Ary Prins zal velen verrassen met ‘De Ondergang’, een fragment uit een verhaal uit het einde der Kruistochten. - Van Karel Wasch een dialoog: Het twee-eenig zelf. Ook Herman Robbers komt bij zijn bespreking van Emants' roman op de quaestie: Pathologie in de Literatuur. Hij is het gedeeltelijk met Scharten c.s. eens, maar toch het meest met Emants. Niettemin is Robbers' eind-oordeel over ‘Liefdeleven’: dat, hadde het laatste mooie hoofdstuk ontbroken, ook hij het boek zou hebben gesloten met een schouderophalen en een: nou ja! wat 'n paar ook! - wat toch eigenlijk zooveel zeggen wil als: de schrijver had er ons op die wijze niet zoo lang mee moeten occupeeren. Een enkele opmerking nog tegenover den heer Robbers, die ook mijn naam in zijn beschouwingen te pas bracht. Ik heb nooit bedoeld te zeggen, dat de literatuur geen abnormale personen mag teekenen. Ware dit zoo, dan zou ik niet ‘Eline Vere’ een der schoonste boeken achten die ik ken. Maar in ‘Eline Vere’ is alles wat ik in ‘Mina Boswijk’ gemist heb: innerlijk conflict, strijd van het menschelijke met het verwordende, daarom: tragiek. Voorts ben ik het heelemaal met Robbers eens, dat een kunstenaar geen ‘wetenschappelijke psychologie’ van noode heeft en dus ook volstrekt geen autoriteit als Dr. Wolff (dien ik citeerde omdat ik het toevallig met hem eens was). Voor gezag van geleerde heeren omdat ze geleerd zijn, ben ik op dit gebied al even bang als Robbers zelf. | |
De Hollandsche RevueAls Boek van de Maand wordt uitvoerig besproken: Creusesol, Bestaat de Stille Kracht? De karakterschets is aan Camille Huysmans gewijd. |