Den Gulden Winckel. Jaargang 15
(1916)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBij Louis CouperusGa naar voetnoot1)IGLIMLACHEND en een beetje ironisch gaf Couperus mij den raad: ‘En begin nu uw interview als volgt: ‘Tusschen vele bloemen schonk Louis Couperus thee voor me, en was weinig spraakzaam...’ 't Is inderdaad een uitstekend interview-begin, sierlijk en een beetje Couperiaansch en strookend zelfs met de waarheid, wat des te beter is... Want tusschen vele bloemen, witte en roze, ontving mij Couperus; en de ranke en loome pracht der bloemen versierde zijne Haagsche woonst zooals ze vroeger zijne kamers te Nice en te Florence of elders moet hebben verinnigd en verfraaid. En thee schonk hij voor mij - uit een zijner eigen zilveren kannetjes, ô vrienden van Holland - terwijl ik in de kamers rondblikte, naar zijne platen en schilderijen, naar de Japansche vazen en het wit Boedhabeeldje, naar de gulden kussens en het rosse berenvel vóór het knappend houtvuur. Zoo heel zwijgzaam is Couperus nu wel niet, noch weigerig, noch gesloten van natuur - want wie heeft, méér dan hij, over eigen wezen en leven geschreven en aldoor maar van zijn ‘ik’ gesproken? - doch hij houdt niet van interviews - ik meen zelfs dat ik de eerste ‘interviewer’ ben, die even in zijn ivoren toren wordt binnen gelaten - en om alle vragen welke ik hem stelde van de hand te wijzen, had hij één grondig en onweerlegbaar argument, steeds hetzelfde: waarom zou ik die vraag beantwoorden? | |
[pagina 179]
| |
ik raakte in mijn boeken dit punt aan; lees mijn boeken, als u dat weten wil... Reeds toen ik hem een onderhoud vroeg, werd ik gewaarschuwd: ‘Ik heb reeds zelve zóó veel - te veel - over mijzelven gesproken in mijne feuilletons in “Het Vaderland”, dat u, deze lezende, meer dan genoeg stof zoudt vinden om een geheele biografie van mij op te stellen’. Uit Korte Arabesken, dat ik in den trein van Amsterdam naar Den Haag nog had herlezen,Facsimile van een brieffragment.
wist ik ook hoe schrijven over hemzelven hem tot genot strekte, maar hoe praten over eigen meeningen en betrachtingen hem afschrikte: ‘Schrijven vermoeit mij nooit; praten vermoeit mij gauw... Het geschreven woord te schakelen aan het geschreven woord is mij nu eenmaal natuur, roeping, en levensdrang... Opinie's in vele woorden te moeten zeggen vind ik afschuwelijk; ik weet niets afbeulenders dan dàt...’ Zijn vriend Jan, die steeds wil dat hij praat - en dat moet elke interviewer willen, en uitlokken tot elken prijs - noemt hij in hetzelfde opstel ‘een beul’Ga naar voetnoot1). Nog op een andere plaats heeft hij zich laten ontvallen dat ‘niets kinderlijker is dan romans te schrijven, behalve misschien een romancier te willen interviewen’Ga naar voetnoot2). En elders herhaalt hij het: ‘Ik heb de pudeur, bijna de verlegenheid over mijn boeken en mijzelven te spreken. Hoe veel ik schrijf en geef van en over mijzelven, ik spreek ongaarne over mij, en over mijn werk’Ga naar voetnoot3). De feuilletons van Het Vaderland - in de drie bundels Van en over mijzelf en anderen, in Korte Arabesken en in De Zwaluwen neergestreken verzameld - geven, inderdaad, een zoo scherpe en geestige en volledige autobiografie van hun auteur, dat ik best begrijpen kan waarom de luie en eigenzinnige Couperus liever | |
[pagina 180]
| |
maar niet mondeling en op uitnoodiging van een vreemde herhaalt wat hij daarin spontaan en naar eigen fantazie heeft neergeschreven... Men kan zelfs de echtheid van deze schetsen niet in twijfel trekken, noch ze van partijdigheid of partipris beschuldigen, noch ze ‘geflatteerd’ heeten. Want het kostbaarste in deze journalistieke ‘Confessions’ is het oprechte en eenvoudige, het glimlachende en rustige van toon. Couperus is er daarin toe gekomen alles met dezelfde zachte ironie te betrachten, allereerst zijn eigen gevoelsleven, en zichzelf en de andere even losjes en nuchter en lichtelijk cynisch te beschouwen en op den koop toe een beetje voor de mal te houden. En niets daarin is gewichtig of zwaartillend of pretentieus. Al wat hij van zichzelve heeft verteld, zijne meer intieme gedachten, zijne belangrijker meeningen en meer ernstige gevoelens, evenals het meer familiare van zijn bestaan, en de dagelijksche kleine ervaringen en avonturen, overweginkjes en ontroerinkjes, dat alles is door hem gegeven met denzelfden eenvoud en openhartigheid en met denzelfden humor. Wat hij zijne ‘onbescheidenheid’ noemt, is even naïef en even gevaarlijk voor hemzelf als voor de anderen. Luister naar deze ontboezeming: ‘Ik verzeker U: wie den feuilletonist bestaan in banden van vriendschap en liefde, beven steeds voor zijn Onbescheidenheid. Die met de hoofdletter. Die van het Feuilleton. Want een feuilletonist is toch ook schrijver en een schrijver put uit eigen en anderer ziel en omgeving met handen, handen vol. Zijn woordenmilde natuur strooit alles wat hij heeft, alles wat men hem geeft in woorden onder den volke. Is het goed, dat hij dit doet? Hij weet het niet. Hij kan niet anders. Hij strooit, hij strooit steeds door: zoo als de Lente hare amandelbloesems strooit en St. Nicolaas in mijne jeugd de peperappeltjes strooide - mild - zoo strooit de auteur zijne woorden. Er is in die woordenmildheid een zekere onbewuste, kinderlijke, ondiplomatieke naïveteit: de litteraire woordenstrooier dènkt nauwlijks bij wat hij strooit, maar voèlt alles wat hij strooit; wat een woordengierigaard levenslang zou verzwijgen - zijn geluk of zijn leed - jubelt of klaagt de woordenspiller in gesprenkelde klanken uit: dat spillen en strooien en klagen en jubelen, het is alles kinderlijk en onbewust: het is een zich geheel en al “geven” aan wie hem maar nemen willen... Het is misschien niet kuisch... Het is misschien “prostitutie der ziel”... Maar voor sommige zielen - de zielen der woordenspillers, de zielen der zonder einde zingende zangers, de zielen der taalminnestreelen - is deze zieleprostitutie zoo onbewust, zoo noodig, zoo noodlottig smartelijk of zalig, dat zij... geene prostitutie meer is, maar zich verheft tot de eigene onvermijdelijke schoonheidontsluiering hunner ziel. De romanschrijver ontsluiert zijn ziel; de vagebondeerende trouvère zingt zijne vreugde, de lijdende dichteres klaagt hare smarten uit: zij kunnen niet anders! Uitdrukking geven zij aan alles wat hen doorjuicht en doorjammert... En wie naast deze onbescheidenen staan, rillen, beven, sidderen medegesleept te worden in het gejuich en het gejammer...!’Ga naar voetnoot1). Ja, over wat zou Louis Couperus niet geschreven hebben in zijne onbescheiden feuilletons? ‘Ik schrijf over alles en iedereen. Over jou en over mezelven, over Constantijn den Groote en over mijn poes, over Keizer Augustus en mijn keukenmeid’, zoo vermaant hij ons in Korte ArabeskenGa naar voetnoot1). En we hebben gelezen over zijn vrouw en zijn Hollandschen vriend Jan en zijn Italiaanschen vriend Orlando, over den knecht Salvatore, over het paard Bellino, over den hond Nerone, over de kat Imperia. Daarover kon ik dus moeilijk Couperus nog uithooren. En zijn goede vriend Jan heeft daarenboven in een der bundels ‘indiscreties’ verscheiden ‘belangrijke mededeelingen’ verstrekt, die me eenvoudig het gras onder de voeten wegmaaien; want zelfs over Louis' pen en Louis' schrijftafel worden daar onbetwijfelbare en zeer kostbare mededeelingen ten beste gegeven. En zoo meer ernstige lezers zich om die tafel en die pen minder bekommeren dan om de gedachten en opinies van den grooten romancier, dan hebben ze slechts de confidentie-bundels op een andere bladzijde open te leggen om hunne nieuwsgierigheid van hoogere orde even volledig bevredigd te zien. Lezen we bijv. in IntimiteitenGa naar voetnoot2) wat Couperus over zijn Italiaansche ziel schrijft: ‘Ik voel mij weinig Hollander, hoe innig dierbaar mijn taal mij is, en ik zal mij nooit Franschman voelen, al woon ik ook eigenlijk in Frankrijk, maar ik voel mij, heel vreemd, Italiaan... De Italiaan is materialistisch en tegelijkertijd sentimenteel: zoo ben ik...’ Of lezen we over zijn filosofie wat hij in de Begeertes naar kleine wijshedenGa naar voetnoot3) zoo luchtig geeft ‘met wat ijdele woorden en kleurige gedachten, aan zeepbellen gelijk’, waar hij ons ook laat kijken in zijn ziel van vroeger, ‘een teedere ziel vol poëzie, vol literatuur, vol artistieke bibelots, de precieuze ziel van een bevoorrechte...’ en waar het luidt, met zooveel geestdrift en overtuiging, in ‘Pluk den dag!’: Pluk hem als een bloem, als een roos, en bewonder den dag, neem den huidigen dag dan waar, maar vergeet vooral niet op te ademen den geur van den dag, dien ge geplukt hebt!... Pluk den dag! Dweep en droom niet met de schim van het Verleden, en wees niet bang voor het spook van de Toekomst, maar sla de verliefde armen vast om het levende, gloeiende Heden, om het Heden, dat zoo vaak, in ieder leven, levend en gloeiend, vol bloed en vol liefde kan zijn, zoo het niet wordt geminacht door de ziel, die mijmert en droomt en huivert, en die het Heden niet ziet, die het Heden ontkent, die alleen staart naar de wegijlende Schim of huivert voor het opdoemende Spook’Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 181]
| |
Zijn deze wijsheden, deze ‘wufte uitingen eener vluchtige pen en luchtige ziel’ u nog te zwaar, lees dan wat hij met het millioen zou doen, dat Rockefeller zou kunnen verliezen, en dat hem zou kunnen te beurt vallen - ‘dan zou ik er, zonder
Louis CouperusGa naar voetnoot*)
scrupules, eerst voor mij en die mij lief zijn, kasteelen, automobielen, juweelen en allerlei mooie kunstvoorwerpen van hebben gekocht’ - of lees wat hij over het ‘mannelijk toilet’ denkt, of hoe hij den lof der luiheid zingt, of hoe hij zijn vijftigsten verjaardag heeft gevierd, of waarom hij naar Holland is teruggekeerd: de keuze is ruim, lezer, en Couperus houdt niets geheim... Al denkende aan dat alles in den trein, vroeg ik me af: maar wàt dan zal ik hem vragen?... Ik wist dat ik zelfs de kans niet had om een paar bladzijden te vullen met de beschrijving van zijn huis en van zijn kamer, want dàar had hij zelve ook voor gezorgd... In Van en over mijzelf en anderen, derde bundel, prijkt een hoofdstuk ‘Over mijn woning’, waaruit ik zoovele zinnen als ik maar wou over zijn bovenhuis op den Haagschen Hooge Wal kon knippen, benevens de vergelijking met het Palazza Niccolini dat hij te Florence bewoonde: ‘Ik zie, vooral uit mijn bovenste ramen, vele wolken, waarlijk vrij vele boomen en groen en dan, in de diepte, een Hollandsche stadsgracht, waar ik blijde om ben... Op het groenachtige grachtwater varen dikwijls de eigenaardige vrachtschuiten aan, en zoo heb ik in modern Den Haag toch nog iets verkregen, dat zoo half en half lijkt op een schilderachtig stadsgezicht...’ En bij die stemmige beschrijving krijgt ge in Couperus' bundel nog allerlei op wonen en verhuizen betrekking hebbende filosofie: ‘Ik zal pogen gelukkig te zijn in deze woning... er komt hier over mij iets alsof eene periode van mijn leven is àfgesloten, gedaan...’Ga naar voetnoot1) Niet alleen over zijn jongste Haagsche woning heeft hij gebabbeld, maar over al zijn vorige. Zijn kamer te Nice was ‘zonder stijl en niet serieus’ en gevuld met madonna's, en goden van Hellas, en Romeinsche keizers in gips, marmer of brons. En over zijn eerste kamers, in Holland en Indië, toen hij kind was: ‘Ik woonde als kind op het verlengde van de gracht waar ik nu woon, en mijn kinderjaren waren gewiegd door de soldatendeuntjes uit de kazerne, die ons buurhuis was, en ik woonde daarna op het Koningsplein te Batavia, en toen heb ik gewoond op het Nassauplein, en toen in de Surinamestraat, en toen, en toen...’, en dat alles vindt men op blz. 182 van den derden bundel der feuilletons. Op bladzijde 159, in een ander feuilleton, kan men zelfs de details aanvullen; daar lezen we dat het op de Mauritskade no. 11 is ‘dat hij zijn kinderjaren heeft voelen wiegen op de deuntjes der soldaten, die op het voorplein der Oranje-kazerne zongen’ en verder dat hij de school bezocht op den hoek van het Buitenhof, vóór hij, negen jaar oud, met zijn heele familie naar Indië vertrok, en dat hij dan - na vijf jaar - terug kwam in Den Haag, maar dat hij zich kriebelig voelde worden als hij lang toefde in de residentie-stad’. Waarom bleef hij er? ‘Zoo hij er tòch jaren toefde, zonder meer verplaatsing dan het zomerreisje, was dit wel omdat hij, de jongste, zijn zoo beminde moeder niet wilde verlaten’. Maar het vaste ‘wonen’ in den Haag duurde niet, want ‘eenmaal gehuwd, werd hij de Vliegende Hagenaar’, wien zijn vrouw wel eens verweet, dat vier maanden de grootste termijn was, die hij uit hield in dezelfde stad...’ Waar verbleef hij ondertusschen met voorliefde? Het feuilleton ‘Medaille's Keerzijde’Ga naar voetnoot2) vertelt er ons alles van: ‘Ik heb eens twintig jaar geleden - rond getal - mijn hart gegeven. Aan een volk en een land. Aan Italië, aan de Italianen. Ik ben niet van plan mijn hart terug te nemen. Als ik bemin, bemin ik voor altijd. Het is héél dwaas, maar ik ben zeer primitief in mijn gevoelens. Ik ben zeer veranderlijk, grillig, coquet in vele dingen: in “l'objet de mes flammes” was ik altijd zeer trouw. Belachelijk trouw. Ik zal nooit Spanje of Griekenland, trots hoeveel lokkende zuidelijk- | |
[pagina 182]
| |
heid en latiniteit, kunnen beminnen als ik Italië bemin...’ Ik zou al evenmin Couperus kunnen uitvragen over zijn jeugd, en zijn debuut, want ik wist wààr over dit alles de belijdenissen van den schrijver te vinden. In De Zwaluwen neergestreken zijn twee hoofdstukken opgenomen, die getiteld zijn: ‘Toen ik een kleine jongen was’ en ‘Kindersouvenirs’, waarin veel te oogsten valt voor wie een biografie van Couperus zou willen samenstellen. ‘Ik was een stil, eenzelvig kind, en het verbaast mij nu, dat ik zoo was. Ik was de jongste van een groot huisgezin, rumoerig en druk óver mij, en ikzelve was stil en eenzelvig, maar niet treurig dan hoogst zelden, omdat er meestal een glimlach zacht in mij was, als een vonk, die gestadig glimpte. Ik was een week, zacht kind... Ik was een bang kind... Vriendjes had ik weinig, ik speelde meestal alleen. Ik speelde allerlei spelen, waar de grootere broers en zusters niets van bebegrepen - het was rommel waarom zij lachten - maar voor mij was alles iets... En met die rommel bouwde ik mijn eerste romans op, die vooral waren van door vreeslijke roovers en moordenaars geschaakte mooie dames; de roman liep meestal heel treurig af, en 's avonds huilde ik er om, in mijn bedje... Ik was een heel vroom kind. Wij gingen niet naar de kerk, maar ik had een tante, die ging, en ik vond dat zij gelijk had...’ Zoo keuvelt Couperus voort, en we voelen heel zijn kindsheid herleven, en zijn jeugd nader komen. Hij vertelt ons zijn echt debuut, zijn eersten roman, niet alleen gedacht maar ook geschreven: ‘Het was een verhaal, twee bladzijden ang, in blauw gekaft cahier, en het vertelde van een ridder in Konstantinopel wiens paleis verbrandde en wiens schat uit zijn schatkist gered werd door een trouwen aap. Ik had het verhaal geheel alleen verzonnen, en was heel trotsch, dat het voorgelezen werd in den familiekring. Mijn tweede litteraire proeve - ik was acht jaar - was een beschrijving van Eskimo's, méér gedocumenteerd en minder verzonnen, en had weinig succes... Mijn fiasco deed mij echter, na het succes van den Ridder van Konstantinopel, zoo pijnlijk aan, dat ik in jaren niet meer schreef...’ En hij vertelt verder van zijn verblijf in Indië, en van de zon, en van den Chinees die balletjes vol Javaanschen suiker verkocht, en van de groote emotie toen op school de mythologie werd geleerd, en van de eerste boeken welke hij las, en van zijn droeven terugkeer naar Holland, die in hem een wrange leemte liet... In ‘De Vonk’Ga naar voetnoot1) komen meer indiscreties over zijne eigenlijke literaire educatie voor: toen hij les van Dr. Ten Brink kreeg. ‘Hij praatte veel mooier dan hij schreef. In zijn gesproken woord was de ontroering, die vreemd aan zijn geschreven woord bleef. Hij vertelde mij van mooie boeken en mooie dingen...’ Zou ik hem dan vragen hoe hij zijn feuilletons schrijft? Op blz. 74 van Van en over mijzelf en anderen, 2de bundel, vindt men het geheim opgehelderd: ‘woordje bij woordje voeg ik liefdevol naast elkaar’ enz. - en zelfs deelt hij mede hoe hij ze aan de redactie van ‘Het Vaderland’ laat geworden - ‘gevouwen en met een touwtje er om, zonder couvert’ -; dat alles kunnen we op bladzijde XVI van het eerste deeltje van denzelfden bundel lezen... Zijn vriend Jan, die zijn beste confident is, heeft ons bovendien zijn pen beschreven, toekomstig pronkstuk voor het te openen Couperus-museum, ‘een pen van goud en heel zwaar, met een agath van boven’, en zijn schrijftafel, ‘waar een pijnlijke orde heerscht van antieke statuetten, ivoor, paarlemoer, email, en weet ik wat nog al meer heel kostbare materiën’... Of zou dit alles fantazie zijn? schoone logen? glanzende verbeelding? beminnelijke aanstellerij? geestige spot? Wat zou ik van dien woordenspiller trachten te weten te komen, van dien mémoirist die toch al reeds zoo dikwerf had opgeteekend al zijn ‘tegenstrijdigheidjes, humeurtjes en stemminkjes, die op en neer fonkelen en vonken en weerschijntjes tooveren op de loovertjes zijner vier-, vijf-, zesdubbele gepailletteerde ziel’? Wat dan? Wat kon men nog uit dien veelpratenden mensch putten? Ik besloot te gaan zonder de kleinste vraag vóór te bereiden, zonder veel hoop of illusie, en me te laten leiden door het zachte toeval alleen. Wilde en kon Couperus me nog iets nieuws vertellen, des te beter. En anders zou ik wat hij me zeide wel aanvullen met wat ik wist uit zijn autobiografisch werk, en zoo dàn toch voor onze ‘Gulden Winckel’-lezers leveren een portret van le divin Louis, van den verleidelijksten dandy en dichter onzer Nederlandsche letteren. Hij, die niet alleen is een zeer groot kunstenaar van het woord maar nog een grooter artiest in de kunst des levens, en die zoo sierlijk en geheimnisvol heeft gespeeld het fijne spel van den superieuren genieter en schepper van schoonheid en geluk... ANDRÉ DE RIDDER. |
|