Den Gulden Winckel. Jaargang 15
(1916)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLiteratuur, schilderkunst, tooneelDe Bloeiende Bongerd. Bloemlezing. Eene inleiding tot de literaire Kunst, ten dienste van Gymnasia, Hoogere Burgerscholen, Middelbare Meisjesscholen, Kweekscholen en Normaallessen, door Dra. W.C. Rengers Hora Siccama en Herman Poort. - Tweede Deel. - (Groningen, J.B. Wolters. - 1915).Wat was, totnogtoe, in de gangbre schoolboeken | |
[pagina 5]
| |
voor Nederlandsche letterkunde de geijkte methode?... Het antwoord kan, meen ik, slechts merkwaardig negatief zijn! Er werd, door wie zoo'n boek, laat ons zeggen, samenstelde, eenvoudig eene ‘keuze’ gedaan uit de zoogenaamd meest bekende schrijvers en dichters - - - een keuze die, waar toch feitelijk geen ander doel gesteld was, dan ‘onze literatuur’ te bebloemlezen, als noodzakelijk en natuurlijk geheel scheen voor de hand te liggen. Jonkvr. Docta W.C. Rengers Hora Siccama
Zoodat zoo'n bundel dan gemeenlijk werd eene min-of-meer representatieve verzameling-zondermeer van stukken van Nederlandsche prozaschrijvers en dito dichters, versierd doorgaans met derzelver beeltenissen van al of niet recenten datum, en gedocumenteerd wijders door, willekeurig bijeengezochte, biografische wetenswaardigheden omtrent de auteurs. En van eene andere samenstellingsmethode dan ‘dat de gekozen fragmenten geleidelijk in moeilijkheid moesten opklimmen’, opdat toch maar die dierbare letterkundeweterij niet in gevaar kwam en ook vooral het heilig huisje van ons ganschelijk vermethodiekt schoolonderwijs niet zou worden... aangerand, werd daarbij wel zelden of nooit iets vernomen. Als gevolg waarvan aan die soort schoolboeken iets schoolmeesterachtig-dor-kouds altijd gebleven is, en het onderwijs in Nederlandsche letterkunde, op scholen waar die boeken dan gebruikt werden, verhaspeld werd tot iets waarlijk ellendig-sufs en doods. Het was, om met den beoordeelaar van ‘De Nieuwe School’ te spreken, om met een glimlach van véél begrijpen en véél vergeven nu nog aan terug te denken - het was ‘treuriger dan niets’. En wat is nu, tegenover zulk soort ‘bloemlezingen’, de beteekenis van ‘De Bloeiende Bongerd’? Deze: dat dit boek front maakt. Front tegen de niets wezenlijks beoogende kennis omtrent onze letterkunde; front tegen de verwerpelijke, inzichtlooze letterkunde-weterij. En het ware te wenschen dat dit frissche, dit ongemeen fleurige werk op al de scholen waarvoor het bestemd is door de respectieve leeraars werd ingevoerd, opdat voortaan het onderwijs in letterkunde aan onze jongelui niet meer werd gegeven alsof het zoo'n dor-verstandelijk, nuchter weetding betrof; maar dat het behandeld werd als betreffende de dingen van schoonheid, die men slechts met het gevoel kan benaderen. Opdat de letterkunde-les niet meer zij het uur, gevuld met allerlei verwarrende uitleggerij, maar het in hunkering verbeide oogenblik, waarop het voor al wat schoon is zoo ontvankelijk hart der jeugd, inzichtelijk en eerbiedvol het schoonheidsmysterie wordt tegemoetgevoerd! Want het is dit ideaal van allen, die over hervorming van ons letterkunde-onderwijs wel eens plachten na te denken, hetwelk door De Bloeiende Bongerd zoo heerlijk is belichaamd! Belichaamd vooràl in de commentaren, die stellig het allerbelangrijkste uit dit werk zijn, maar óók in de keuze der stukken, die moeten worden beschouwd als proef-op-de-som van de diverse inleidingen. Wat zit dat eigenlijk allemaal mooi en overzichtelijk in mekaar! Terwijl in het eerste deel den jongelui geleerd werd de onderscheidingen te maken, de onderscheidingen tusschen waar en valsch, tusschen schoon en onschoon, beoogt deel II hen zich op 't gebied onzer literatuur te doen oriënteeren, en worden achtereenvolgens, retrospectief, vijf ‘perioden’ behandeld: de 80er beweging, het tijdperk van den Gids, de tijd der dichtgenootschappen, de tijd van Vondel, Hooft, etc. en tot slot de Middeleeuwen; terwijl voldoende aandacht besteed is aan wat zich daar omheen groepeert, en aan wat ik zou willen noemen de overgangsfiguren. En zelden heb ik een zoo apart, beknopt, en toch zoo historisch-juist overzicht gezien van onze letteren, dat tegelijk zóó weinig droog of banaal-opsommend geschreven was. Deel II mag aanspraak maken op den naam van kort-begripvoor-schoolgebruik van onze letterkunde sinds de Middeleeuwen. Beter kan ik het niet zeggen; maar ik hoop dat de samenstellers er genoeg aan hebben: zij hebben zoo echt wat oprechte waardeering voor hun ongeweten-moeitevol, baanbrekend werk verdiend. -
Intusschen, nu dan met deel II het werk com- | |
[pagina 6]
| |
pleet voor mij ligt, komt het mij toch gewenscht voor, na mijn boven afgedrukt oordeel eenige opmerkingen, het werk betreffende, niet achter te houden, van meening als ik n.l. ben, dat zij, in welwillende overweging genomen, kunnen strekken tot verbetering van het resultaat dat in ‘De Bloeiende Bongerd’ bereikt werd.
Herman Poort
Mijn eerste opmerking betreft den titel. Dat woord bloemlezing moet eraf. Dit werk, al wilde dan de uitgever dat het zoo genoemd werd, - dit werk is geen bloemlezing; het is ‘eene inleiding tot de literaire kunst’. En door het bij een herdruk ook aldus te noemen zou men meteen de bezwaren ondervangen, die door den leider van dit maandschrift in het Septembernommer van den vorigen jaargang zijn geuit, en die zich richtten tegen 't werk-als-bloemlezing. In de tweede plaats ware misschien tòch in de keuze hier en daar iets te herzien. Vooral die tooneelrubriek in deel I mag nog wel wat anders worden. Ik zou willen zeggen: uitgebreider. Want al besef ik heel goed de moeilijkheid, om uit de voorhanden tooneelliteratuur iets te kiezen hetwelk voor een klas van circa 14-jarigen geschikt is, - aan den ànderen kant blijft óók een gevaar: een nàdenkend leerling, Heijermans b.v. hier missend, Heijermans, toch onbetwist onzen gróótsten dramaturg, en van wien hij in 't praktisch leven wèl eens hooren zal, maakt misschien eene conclusie, die de samenstellers zèlf niet willen, de conclusie n.l. dat het zeker met Heijermans toch niet dàt is. Heijermans hóórt erin. En zijn Nummer Tachtig b.v. - kleinigheden daargelaten - is juist bijzonder geschikt. En ware ook bij mevrouw Simons-Mees, in ‘Zijn Evenbeeld’ b.v., en bij Frans Mijnssen niets te vinden? Ten derde. Ik lees daar, in deel II, dat de ‘socialistische’ kunstenaars ‘geen eenheid van aesthetische overtuiging’ bezitten, maar dat zij zich toch ‘tezamen’ tegen de Nieuwe Gids keeren, daar zij alle kunst ‘niet opvatten als individueele uiting van een individueel gevoelen, maar als uiting vàn en vóór de geheele menschheid’. - Ik maak mij sterk, dat de jongelui daarvan maar weinig zúllen begrijpen zoo; en ik heb óók de overtuiging dat hiermee, tegenover de uitgebreidheid waarmee de theorieën der (toch reeds verloopen) Nieuwe-Gidsbeweging zijn vermeld, geen gelijk recht is gedaan aan een andere categorie van kunstenaars. En toch ware dit, waar deel II eene onbevangen oriënteering wil wezen, zéér gewenscht voor de waarde van het boek. - En past b.v. iemand als Carry van Bruggen nu wel in deze eerste afdeeling van deel II, iemand die zóó ver van de Nieuwe Gids-beweging afstaat, en die juist het intellectueele element in haar werk zoo vooropstelt? Zullen de jongelui niet vinden, dat in haar werk toch weinig van de Nieuwe Gids te vinden is? En zullen ze bij het fragment van Schrijver, uit ‘De Lichte Last’, niet mogelijk de opmerking maken, dat het dien auteur toch wel degelijk om een inhoud, alleréérst, begonnen is? Misschien willen de samenstellers nog eens overwegen een afzonderlijke nàtachtiger-rubriek in hun werk op te nemen. Vermeld ik nu ten slotte nog, het persoonlijk te betreuren, dat de voortreffelijke Coornhert is weggelaten, dan heb ik precies gezegd wat ik op 't hart had, en ik herhaal mijn wensch, dat dit werk, dit frissche levende boek, een begin moge zijn van eene grondige hervorming in het letterkundeonderwijs op onze scholen. Het is een zeer zuiver en uitmuntend boek, De Bloeiende Bongerd. September 1915. D.Th. Jaarsma. | |
Handboekjes Elck 't Beste. Vincent van Gogh door Just Havelaar. - (Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur).Deze schrijver heeft de gave van het treffende woord en de juiste karakteristiek. Zijn aesthetische bepalingen zijn niet van een peuterige wetenschappelijkheid, doch van een congeniale spontaneïteit. Toch geeft hij in zijne aesthetische studies woorden van levenswijsheid. Havelaars critiek is ernstig en reëel, hij schaamt zich zijn liefde niet | |
[pagina 7]
| |
voor wat hij als edel en hoog ziet. Er komt een kunst en een critiek op, die de hartstochtelijke eenzijdigheid der tachtigers overwint, omdat men, heel dankbaar voor de openbaring der schoonheid, voelt dat de eeuwige bestendiging het karakter eischt. Kunst en leven zullen elkander in hoogere eenheid weervinden, dit is de waarheid waar persoonlijk en algemeen voor wordt gestreden. Zoo zal er ook een betere verhouding komen in de waardeering der kunstenaars, omdat dit eisch is en noodzakelijk voor een synthetischen opgang. Er is langzamerhand een van Gogh-cultus ontstaan, en als er zoo iets zich afteekent moet de ernstige critiek zich terdege bezinnen. Want het publiek gaat zich nu eenmaal aan overschatting en onderschatting te buiten. Havelaar nu bespreekt met toewijding dezen kunstenaar, waarin wij, zooals hij zegt, vooral den mensch zoo liefhebben. Hij bespreekt dezen werken als een brenger van geestelijke waarden, en zoo kan een kunstenaar een wekker worden van blijvende schoonheid. Juist als een tijd gaat dwepen met een kunstenaar moet een ernstig criticus den kunstenaar verdedigen tegenover het publiek, verdedigen tegen het dilettantisch geschwärm en hij moet voor het publiek den eisch en het oordeel van die bewondering openbaren en verdiepen. En het is het mooie van dit boekje dat het zoo ernstig is, omdat het ons doet inleven in dit zware kunstenaarsbestaan, waarvan de schrijver den zin en de ziel laat voelen. Toch schijnt mij in een tijd van uitersten de tè groote vereering voor van Gogh wat gewild en te bewust. Hij was een geweldig willer; maar heeft hij de tucht en ook den troost van den vorm wel genoeg verstaan? Het harmonische geeft toch vooral de levensvolheid, vooral als het door een sterke persoonlijkheid wordt verwezenlijkt. En de schrijver die den vollen nadruk legt op het dramatische in zijn kunst, deze ziet misschien wat te veel de nobele poging, het profetische accent en den ernstigen wil. Het publiek heeft ook spontane reactie-kracht, en hoe grof en subjectief ook, wij moeten daar ook den onmiddellijken drang van hoogere levensintuïtie herkennen. Doch zooals ik reeds zeide: vooral tegenover het dwepen met dien ongenietelijken van Gogh, is deze uitnemende studie een kloek woord om die losse genieters aan zich zelven en aan dezen eenzamen kunstenaar te openbaren. Deze schrijver, die zich onlangs in zijn studie over onze zeventiende-eeuwsche schilders zulk een uitstekend kenner toonde van het machtige verleden, hij blijkt door deze bespreking ook een vooral een ernstig baanbreker voor een forsche, wijde en eerlijke critiek. Uitstekende dingen worden in dit boekje gezegd, en er zijn kernwoorden in, waarmede ieder die het geestesleven bestudeert naar zijn ontplooiïng in het leven der schoonheid, rekening moet houden. Zulk een studie is voor een ernstig, gevoelig publiek leerzamer dan honderde critiekjes over dit en dat en nog wat, die vaak kleine reacties zijn op succesjes van den dag. Deze puntige, rake, diepindringende wijze van schrijven, deze bezonnen compositie om alleen de hoofdzaken te laten spreken, deze kloeke wil om te begrijpen en te leeren, dit alles is in ons verwarrend en anarchistisch kunstleven een bewijs, dat de gevoelvolle bezinning ook hier tot orde ontwaakt. Kunst is niet alleen stemmingsnevel en artiestentrots, en voor het publiek niet alleen amusement en verstrooiïng. Kunst is verrukking als de geest straalt uit de klare rythme der harmonie; toewijding, bezinning en ootmoed zijn ook hier de eischen die echte liefde stelt. J. PETRI. | |
Het Einde, door Josine A. Simons-Mees. - (Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur).Lentewolken, door Herman Roelvink. - (Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur).Mevrouw Simons-Mees heeft aangekondigd dat aan den titel van haar tooneelspel ‘Het Einde’ tweeërlei bedoeling moet worden gehecht: het is tevens het einde van haar arbeid voor het tooneel. Ons kan dit niet anders dan spijten. Wij zien niet in waarom misvatting door het publiek van haar bedoelingen juist voor haar productie-drang ontmoediging, ja beëindiging ten gevolge moest hebben. Vergeet zij dan geheel en al hoeveel lezers zij niet vreugde heeft bereid met haar fijn en menschkundig werk? Ik persoonlijk heb zeer veel liefde voor de tooneelscheppingen van Mevrouw Simons-Mees, al zag ik er nooit een opvoeren. En al is het waar dat het een schrijfster voor tooneel ten slotte niet kan bevredigen alleen maar gelezen te worden, toch mag zij zich het feit: geliefd te worden door het lezend publiek niet als een te geringe voldoening aanrekenen. Het blijkt niet eens altijd de bevrediging onzer idealen: een tooneelwerk dat wij bij lezing hevig bewonderden opgevoerd te zien. Om maar dadelijk bij de goden aan te landen: Wij allen hebben aan ‘Hamlet’ meer blijvends genoten bij lezing dan bij de opvoering, en niemand zal daarom dit stuk van Shakespeare minder tot het prachtigste rekenen van wat wij in de wereld-literatuur bezitten. Want dit is ook een literaire vorm: het tooneelspel met zijn dialogen en ander soort gesprekken; het is een uiting der literatuur waarin wij, ook bij | |
[pagina 8]
| |
lezing slechts, toch het gesproken woord blijven hooren en die als zoodanig ook van groote werking kan zijn. Laat Mevrouw Simons-Mees - die ik van harte terugkomst op haar besluit toewensch - dat vooral eens bedenken en niet onderschatten. Wat het tooneelstuk ‘Het Einde’ zelf betreft: het zal ieder bij lezing treffen, dat hij hier de figuur uit ‘Een Moeder’ vindt teruggekeerd in Mevrouw Waermondt; maar een moeder, die niet tot aan haar sterfdag er van overtuigd blijft goed te hebben gehandeld in wat zij uit motieven van bestwil deed. De kracht-figuren van Mevr. Simons-Mees - meest vrouwen - zijn die der vorige eeuw: streng voor zich zelve en voor anderen, maar zonder menschenkennis noch ruimte van blik. Zij zijn star zichzelf, kunnen noch wijken noch buigen: haar eigen persoonlijkheid of wat zij als dusdanig hebben aangekweekt, zit haar daartoe in den weg. Hieruit kon het tragisch conflict tusschen oud en nieuw worden geschapen, dat de tooneelspelen van Mevr. Simons-Mees tot onderwerp hebben. Vonden wij in ‘Een Moeder’ tegenover de moeder haar schoondochter Liesbeth, in ‘Het Einde’ is het Mevrouw Wernstein, de nieuwere vrouw, ook streng voor zichzelve en anderen, maar die begrijpt wat anderen beheerscht en wat zij noodig hebben. Zij maakt het jongere geslacht uit, met Mevrouw Waermondt's kleinkinderen Jopie van Dedem, het bekende nonchalant-moderne meisje, dat ondanks haar neigingen om in zeven slooten tegelijk te loopen, toch niet verongelukt, en de ‘artiest’ Arnold, de minst geslaagde figuur, voor mijn gevoel, omdat zijn kunstenaar-zijn niet voor mij overtuigend is. Om het bezit van dezen Arnold moet in het krachtduel de ‘koninginmoeder’ het verliezen tegen de veel hechter, wijl op het leven gebaseerde, Mevrouw Wernstein, die hem tot een ‘groot kunstenaar’ zal gaan opvoeden. Zij heeft daar ruime middelen toe, want zij bezit zijn liefde. Geve zij hem door haar geloof in hem ook de kracht om te bereiken wat ik, als toeschouwer, vrees, dat eigenlijk in zijn aanleg ontbreekt. Maar ondertusschen: dit laatste - laten wij hopen: tijdelijk laatste - tooneelstuk van Mevr. Simons-Mees behoort waarlijk niet tot haar slechtste!
Over het bekende tooneelstuk van Herman Roelvink: ‘Lentewolken’ valt bij het verschijnen in druk niet veel meer te zeggen. Tusschen al dat verliefde spel van kleine en groote kinderen, het hoogst ernstige liefdespel van Phil, den student en Do de studente. Het spreekt vanzelf dat de gang van het stuk er op gericht is, dat deze twee, na velerlei misverstanden, elkaar krijgen. Het is een Hollandsch spel in Franschen geest. Oppervlakkig wellicht, maar voortreffelijk als spel: het heeft tooneel! Het publiek voelt de theaterzweep, dezelfde zweep waardoor het ook door een ‘Pro Domo’ van van Riemsdijk geboeid kon worden, ondanks de dik-opgeschept liggende romantiek, die met iedere aesthetiek spotte. Slechts enkelen hebben het geheim - en de beste literaire schrijvers hebben dit meestal niet. Wij zouden daarom Roelvink met zulke gaven een beteren inhoud voor zijn stukken toewenschen, zoodat ze nog iets meer dan ‘aardig’ worden. Maar ieder naar zijn aanleg. CONSTANT VAN WESSEM. | |
Romans, novellen, etc.Goudland. Tropen-roman door Hugo Penning. - (Amsterdam, van Holkema en Warendorf).Mr. Hugo Penning is een gevoelig waarnemer. Zet zoo iemand in den Oost - de heer Penning wóónt in Indië - natuurlijk wordt hij gekneusd door wat er ruws en rauws en bruuts is in de tropische samenleving, natuurlijk schrijnt en weent er in hem heimwee naar 't moederland. Is hier dan alles zoo aanlokkelijk...? De vraag, lieve lezer, is onbehoorlijk. Menschen als hij, gevoelig en tot waarnemen zoowel geneigd als geschikt, stooten zich aan veel. Vaak besluipt hen spleen en vage weerzin. Een triestig verlangen, vanwaar...? waarheen...? ‘Weltschmerz’ noemde men het vroeger en men dacht aan Werther. Werther, die in zijn benauwdheid maar één uitweg zag: met zich zelf alle omstandigheden uit den weg te ruimen, die hem tot wanhopig wordens toe belaagden. Ook ‘Goudland’ eindigt met een zelfmoord. Ge kent ‘Die leiden des jungen Werthers’. Ge weet dus, hoe deze romanheld, maar te drommel, hoe levend..., ge weet, hoe Werther... laten we de zaak bij den naam noemen, ontdaan van den romantisch-opgejaagden sier of schijn - smoorlijk verliefd was op een jonge vrouw, die toebehoorde aan wien hij als zijn vriend en tevens in wezen beneden zich achtte. Ge weet dan ook, hoe Goethe in den weeken en heeten hartstocht van den naar de mode diens tijds ‘schwärmerischen’ jonkman, die de beelden van zijn droom met die der immer nuchtere en nooit zachte werkelijkheid verwarde, eigen jeugdverlangen en jeugdontgoocheling vorm gaf. En ten slotte: hoe het toen zich nog ontplooiend genie deze zielservaringen getrouwelijk opteekende, om zich van den druk, daardoor op zijn leven gelegd, te ontdoen. Als een verlossing beschouwe men dat boekje tintelend van nervige gespannenheid als elke auto- | |
[pagina 9]
| |
biografie, geschreven door wie wat te schrijven had. Als een zelfbevrijding werkt alle werkelijke kunst. Ziedaar het lyrisch element ook in de meest objectieve literatuur. Ten slotte komt immers maar te voorschijn, wat de auteur zelf ervoer.
Hugo Penning
Foto M. Büttinghausen, Amsterdam. Dat de hoofdpersoon uit ‘Goudland’, dat Homan, die zich ten slotte van kant maakt, ook Hugo heet, versterkt slechts onze overtuiging, dat de heer Penning in die figuur meer dan boven als noodwendig aangegeven werd, van zich zelven heeft uitgestort. Ook dit stuk beschrijving kan waarschijnlijk als een innerlijke auto-biografie worden opgevat. Maar hoe dit ook zij: Penning versmaadde den ik-vorm. De ondertitel duidt het al aan: ‘tropenroman’. Het moet dus een min of meer breede zedenschildering worden; het eigenaardig en altijd boeiend tropen-milieu met zijn tallooze tegenstellingen, met zijn zwoele en opgejaagde begeerten moest worden bloot gelegd. Dit nu is de zwakke plek in het overigens volstrekt niet onbeduidend boek. Objectieve weergeving van een maatschappelijke omgeving in al haar geledingen, het neerzetten en uitwerken en vasthouden van alle innerlijke en uiterlijke eigenaardigheden in een menschengroep is 's heeren Pennings kracht niet. Daartoe is zijn toets te weifelig, zijn streek te kort en te flauw. Hij werkt - men vergunne me, de schildersvergelijking even voort te zetten - met veeg naast veeg. Daarmee weet hij vaak te suggereeren waar hij heen wil; daarmee heeft hij vaak wat bereikt; maar meest bleef 't bij suggereeren aanduiden. Hij wees den weg, hij schetste - uit eigen overeenkomstige ervaring vullen we het ontbrekende aan. De compositie is gebrekkig. Gewoonlijk zijn telkens maar twee menschen samen. Hugo Penning schoot dus te kort in wat ik boven, deze schrijversgestalte kenschetsend, halsstarrig voorbijzag. En wel de loutere schrijfkunst. Met gevoel en waarnemingskracht zoowel als -fijnheid alleen komt men er niet. Het daardoor opgemerkte en verwerkte of gezeefde moet zóó worden weergegeven, dat kunst, literatuur in dit geval, ontstaat. Dat vermocht Goethe, niet waar, met zijn Werther, al zou Top Naeff kunnen oordeelen, dat het boekje eenigszins buiten de literatuur valt! Datzelfde heeft de heer Penning maar ten deele vermocht. De menschen in het boek bleven... boekenmenschen. Ook Hugo Homan. We kennen ze niet, we houden ze moeilijk uiteen. Een mensch, een karakter, een persoon... maar lieve hemel, dat is een wereld op zich zelf. Een mikrokosmos, als ge 't geleerde woord wilt. Mr. Penning toont nergens, daarvan doordrongen te zijn. Met dezelfde, tamelijk versleten, middelen wordt telkens getracht, ons duidelijk te maken, hoe deze of die toen-en-toen eruit zag, wat er onder die bepaalde omstandigheden in hem omging enzoovoort. Tot persoonlijke beelding bracht Penning het doorgaans niet. Maar van den anderen kant genomen - hoe menig fijn trekje in de beschrijving der innerlijke tweespalt van een Homan wordt te genieten gegeven. Op dezen man kom ik telkens terug. Hij beheerscht inderdaad deze bladen. Aan die tragische verscheurdheid gaat hij te gronde: de oneenigheid tusschen zijn afkeer van den goudhonger en zijn meegesleept worden daardoor, Een zelfstrijd, die werd vergiftigd door de liefdesverhouding met de vrouw van een ander. Ziedaar in 't kort de ‘Leitmotive’ van den roman. Daaromheen groepeerde de schrijver verscheiden menschen en strevingen. Onze belangstelling weten ze niet te wekken. 't Blijft alles te schimmig. Dat b.v. een vrouw heur man, die haar aanbidt, haat - we mogen er in literatuur niet het minste bezwaar tegen hebben. Maar ernstig, zeer ernstig bezwaar hebben we, als volstrekt niet wordt duidelijk gemaakt waaruit die haat bij haar voortkomt. Dit is, zoover ik weet, Penning's tweede boek. Als een belofte kan 't dus bezwaarlijk worden aangeduid. Maar deugden heeft 't ongetwijfeld. H. VAN LOON. | |
[pagina 10]
| |
Binnen de Muren, door Anna van Gogh Kaulbach. - (Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, 1915).Binnen de muren is er leed en twist in de gezinnen Krokman, Schoenders en Daalhoven. De namen zijn kenschetsend-in-vaalheid, niet waar? Men weet nu zoo wat waar de schrijfster u heen brengt. Neen, men behoeft hier niets achter te zoeken: 't blijft fatsoenlijk. Alleen de kwestie met dat huwelijk tusschen Betsy en Otto... Enfin, dat komt, ik zal het u kiesch uiteenzetten. De heer en mevrouw (of: juffrouw, de plaats van al die achtenswaardige lieden in onze wel geordende en bijzonderlijk: de Amsterdamsche samenleving anno 1885 is mij niet recht duidelijk mogen worden) Krokman zijn niet gelukkig. Hij is zoo wat aan den drank en opvliegend, weshalve hij zelfs handtastelijk wordt tegenover zijn duifzachte ega. Zij hebben geen kinderen. Kroost ontbeert het echtpaar Schoenders eveneens. Dit zijn de menschen op wie ik boven doelde. De heer Schoenders heeft destijds met zijn Betsy... moeten trouwen. Deze factor mocht nochtans niet blijvend zijn. Vandaar verkilling en verwijdering, tot hij eindelijk met een scheidingsvoorstel komt. Vanwege een andere vrouw. Een wolk versombert ook het huwelijksleven der Daalhovens. En wel die van het geldgebrek. Deze echt werd door twee kinderen gezegend. De term is hier geen fraze, lezer. De jeugdige Daalhovens zijn engelen. Als zij, vooral: als Annie, de dochter, er niet ware geweest, zou het tusschen de Daalhovens en de Krokmans nog veel misser zijn geweest. En nu is het waarlijk al erg genoeg. Ziedaar dan de personen in dit burgerlijk zedenspel, deze huiselijke tragedies. Of neen, nog éen zweeft er tusschendoor: Paanveld, een dominee. Hij is een zeer braaf man, een gewetensvol Christen. Beide hoedanigheden trekken hem naar Betsy, vooral als zij hem, zielsvertrouwde, biechtvader haast, het wreed besluit des norschen Otto's kenbaar heeft gemaakt. Maar... een predikant is nu eenmaal een mensch. En een mensch, die tevens zieleherder is, kan bij het nemen van een ernstige beslissing niet met de driften van het vaak zondig en dolend hart alleen te rade gaan. Zoo komt er dan ook niets van een verbond tusschen hem en Betsy. ‘Binnen de Muren’ is niet de eerste roman van mevrouw van Gogh, beware! Over de besliste kwaliteiten van factuur, fijnheid in gevoel van menschen-innerlijk en verhoudingen, over de zuivere soberheid van deze stem, o geen opera- en ook geen concert- en allerminst een coloratuur-stem, maar een geluid, klein, maar eigen, wijl de bezitster zich de dracht en 't vermogen daarvan wèl bewust is, - over dat alles behoeft dus geen woord te worden verloren. Het boven opgemerkte sluit immers reeds de mogelijkheid van verrassingen uit. Mevrouw van Gogh blijft zich sympathiek gelijk. Wij weten nu wel, hoe ver zij kan reiken, en zij overspant zich niet. Zoo bezien hebben we dus geen klagen. Dat ik nochtans dit langademig en eigenlijk zoo erbarmelijk leeg verhaal in twee deelen onbevredigd uit handen heb gelegd, terwijl een boek van verrukkende en onstuimige, van tragische, want in zich zelf verscheurde, van kermende en juichende, trotsche en toch weer o zoo deemoedige, en altijd, ook in haar diepste verworpenheid of zelfverwerping, fiere menschelijkheid; een boek als Carry van Bruggen's ‘Een Coquette Vrouw’ me van het eerste tot het laatste woord aangegrepen en in koortsige spanning gehouden, mij als een onverwachte en verwarmende, want onverhulde kennismaking diep-in heeft geschokt - ja, dat is wat anders. Mevrouw van Gogh's kunnen houdt zich binnen de muren. De Hollandsche schilderkunst toont zich van oudsher sterk in interieurs. Dat bepaalt ook meest de schoonheidswaarde van den arbeid. Als Rembrandt menschen in een kamer beeldde, verviel elke gedachte aan een bepaalde ruimte of beperking. Zoo heeft ook Carry van Bruggen in haar laatste werk de wanden omgetrapt. Haar kunstenaresse-aandrift was voor die omgrenzing te spontaan, te diep, te algemeen en te hartstochtelijk. Willem Maris ontkende eens koeien te schilderen. Hij schilderde licht. Mevrouw van Gogh houdt zich bij de koeien, zij het in menschengedaante. En dat doet ze zeer goed. H. VAN LOON. | |
David en Jonathan, door G.F. Haspels. - (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn., 1915).Een boek waarover te schrijven mij een lust is. Ach! wat doen toch vele der papieren producten die ons dagelijks te doorworstelen worden gegeven muf en duf en hopeloos-onecht aan na zoo een tintel-levend boek als dit nieuwe van Haspels. Ziehier nu een roman, o gij, die altijd klaagt over de leegheid van de zoogenaamde kunst-om-dekunst-voortbrengselen; die roept om ‘gedachte’ in de literatuur - ziehier dan nu zulk een boek met ‘gedachte’ er in, en... wat méér zegt: een boek dat niet door die ‘gedachte’ dadelijk wordt neergehaald naar het lager niveau van betoog-innovelle-vorm, maar dat zich, n'en déplaise het wijsgeerig element, toch zoo heelemaal als rijk en bloeiend leven weet te handhaven, zoo vóór alle dingen kunstwerk weet te blijven. Een kunstwerk schijnt mij dit boek veel meer dan één van Haspels' vorige grootere werken; omdat | |
[pagina 11]
| |
hier bereikt is wat wij in die vroegere werken als Boete en Herrijzenis te zeer misten: eenheid van conceptie; harmonie. Aan Boete doet David en Jonathan nog al eens denken. Evenals daar is ook hier een oud verwaarloosd familie-landgoed het middelpunt der ‘handeling’; ook hier de strijd tusschen den ouden en den nieuwen tijd, de rücksichtlose energieke handelsgeest, die van onnuttige schoffelpaden productief weiland wil maken, tegenover het aristocratische laisser-aller van een uitgebluscht geslacht, de droomerige piëteit van wie de schoone glanzen der herinneringen beminnen. Maar van wat nu in Boete, ondanks de schoonheden van vele details, zoo hinderde: het gebrek aan eenheid, en vooral een vaagheid in de teekening van 't psychisch leven der hoofdpersonen - daarvan vinden wij in David en Jonathan geen spoor; dit boek schijnt aus einem Gusz geschreven; het is klaar en doorzichtig in al zijne deelen. Niemand, bij mijn weten, verstaat zoo goed als Haspels de kunst om ‘atmosfeer’ te scheppen om het Achterhoeksche buitenleven, dat hij zoo graag beschrijft. Als hij er aankomt, deze grootestads-dominee, dan klappen de boomen in de handen. Die 't anders meent is een stakkerd en moet althans dezen kinderlijken schrijver maar uit den weg blijven. Want dat Haspels zoo graag over kinderlijke menschen als zijn Lodewijk Utenhage schrijft, dat komt omdat hij zelf zoo veel van zulke menschen in zich heeft. Lodewijk, deze blonde edelman met zijn blauwe droomersoogen, deze Jonathan, bestemd om dien anderen David, zijn vriend en zwager Karel van Renkum, den zakenman wien alles gelukt en die het, voor zijn diepste zelf, juist daarom altijd alles voelt mislukken, te brengen tot het nieuwe levensbegin - deze Jonathan, de man ‘naar Gods hart’, is niet minder een man naar 't hart van Haspels. En toch een persoonlijkheid van eigen stempel, een mensch van vleesch en bloed; géen poppetje dat Haspeliaansche geestesbokkesprongen maakt, zooals wij dat van sommige figuren uit Haspels' vroegere werken gewend waren. Intusschen, al moge dan Lodewijk, en naast dezen de oude predikantsweduwe, mevr. v. Renkum, Haspels' meest innige sympathie hebben, zijn schrijversliefde verdeelt hij gelijkelijk over alle zijn schepselen. Zoo kon de practicus Karel v. Renkum, de pientere zakenman, evenzeer een mensch worden aan wiens doen en laten wij niet twijfelen kunnen; hij overtuigt ons evenzeer als zijn vrouw Emma, de kloeke blondine, een echte Utenhage ook zij, met haar wat domme en toch zoo beminnelijke eigenzinnigheid; en zelfs de afschuwelijk Rotterdamsch pratende tabakskoopman Kouwenberg. En dit is het mooie in dit boek, dat, schoon de auteur zijn figuren ditmaal met de noodige objectiviteit heeft weten te beelden, nochtans alles in dit werk zoo'n hoogst gevoelig en subjectief accent blijft behouden, als overtrild met den glans van 's schrijvers toegenegen liefde. Daardoor is er in dezen roman perspectief, kleur, rhythme en schuilen er op iedere bladzijde schier verrassingen. Hoe vindt ge dit stille inkijkje vanuit een oude huizinge op Rotterdam. Is in dit simpele beschrijvinkje niet de synthese van rust en onrust gevonden?
Lodewijk schreed uit de gang een paar witmarmeren treden op, en opende de salondeur. Voor een hoog-open raam zag hij Em zitten bladeren in een illustratie. Achter haar, boven het plantsoen der rumoerige Oosterkade, blonk de Maas, roerig door elkaar voorbijschietende stoombooten, vol wisselende blinkingen van het voortdurend doorsneden watervlak. Tegenover dit levendig tafereel deed de achttiend'-eeuwsche kamerbetimmering - wanden beschilderd met de geschiedenis van Abraham en een plafond met wolken en engelen - met haar gestileerde rust wel vreemd, maar niet onbehagelijk. Want ze herinnerde hem altijd aan hun familiegoed De Geere. Die verplaatste je ook in de achttiende eeuw, maar dan in de stilte der bosschen. Em, de flinke, gevulde gestalte in engsluitend, grijslaken kostuum lenig bewegend, kwam haar broer vroolijk met uitgestoken handen tegemoet, en zei iets. Doch haar oogen lachten en haar lippen bewogen wel, maar haar stem bleek niet verstaanbaar. Want door het open raam kwam vaagluid stadsgerucht, en daar door heen rumoerden bootengefluit en treingerommel over de Maasbrug, ineens overdreund door het verre basgeluid van een zeeboot uit den Waterweg.
Zoo zou ik u kunnen overschrijven kijkjes in de oude pastorie, op het oude landgoed, ook andere nog op het moderne Rotterdam. En dat alles door de oogen heen van de verschillende personen. Aanmerkingen zijn zeker ook wel te maken, maar ik maak ze niet. Van menschen waar men van houdt verzwijgt men toch ook liefst de kleine gebreken. G.v.E. | |
De Rijke Wees, door Egb. C. van der Mandele. - (Amsterdam, H.J.W. Becht, 1915).Het voortreffelijke van een boek als David en Jonathan beseft men eerst recht als men het legt naast een werk als De Rijke Wees. Ook dit boek is wat men noemen kan in menig opzicht ‘goed werk’, maar ik voor mij denk bij die qualificatie dan vanzelf aan wat eens van Nouhuys schreef in het opstel waarmede hij eenmaal zijn veel te spoedig weêr afgebroken Gidsoverzichten inleidde: ‘Zoo we uit de litteratuurgeschiedenis iets geleerd hebben, dan moet ons wantrouwen gewekt worden door het feit: dat het aantal werken, 't welk in onze dagen aan den smaak van de toongevende critiek en van een goed deel van het publiek voldoet, zoo gróót is’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 12]
| |
Met andere woorden: het is maar al te waarschijnlijk dat wij, critici en publiek, over 't algemeen geneigd zijn tot het ‘te hoog aanslaan’ van 't werk van velen onzer tijdgenooten. Want - voegt van Nouhuys er aan toe: ‘wij weten nu eenmaal dat kunst iets zoo héél bizonders is’. Vergeten de schrijvers en vergeten ook de critici dat niet te veel? Zijn we niet al te bereid om het technisch-knappe, ‘vlotte’ of ‘rake’, maar toch in den grond schablonenhafte voor dat ‘bizondere’ aan te zien, althans er voor in de plaats te stellen? O, ik weet het wel, 't is niet heel billijk om deze beschouwingen juist voorop te stellen bij een bespreking van De Rijke Wees. Er zijn tientallen andere boeken bij welke men dergelijke overwegingen met minstens evenveel kracht kan doen gelden, en ik wil dan ook gaarne erkennen dat mevrouw van der Mandele, die met haar vorig boek De Daad reeds een goeden stap vooruit had gedaan op haar vroeger oeuvre (een boek als ‘Moraliteit’ bv. had ik voor mij liever onder den naam van deze schrijfster op het titelblad gemist) - ik wil gaarne erkennen dat de auteur in haar laatsten roman het beste gegeven heeft van wat tot nu toe uit haar pen is gevloeid. Was De Daad nog wat ‘praterig’, niet geserreerd genoeg, in De Rijke Wees wordt men door dat gebrek al weer veel minder getroffen, en over 't algemeen kan men zeggen dat de schrijfster niet onzuiver beeldt. De ontwikkeling in het zieleleven van het jonge meisje dat, met haar vader uit Indië gekomen, dezen verliest en met twee tantes achterblijft, finantieel onafhankelijk maar met een ziel hunkerend naar liefde en toewijding; welke zij eindelijk meent te vinden bij een Italiaanschen liedjeszanger; dit alles is goed weergegeven, zonder valsch pathos of ingewikkelde ontledingen, in een wel wat onpersoonlijken en niet overal heel correcten stijl, maar toch zóó dat men voortleest tot het einde toe. Het laatste gedeelte van het boek is zelfs het beste. Als Lizzie, met haar zanger getrouwd, in Italië komt, in Venetië, de stad waar Vittorio Stesso zijn jeugd heeft doorgebracht als gondeliere, en de oude herinneringen, de oude atmosfeer hem daar weer bemeesteren, hij weer aan 't spel raakt en den drank, dan komt er wat meer kleur in den roman en wat meer nuanceering. En toch - ach neen, het ‘heel bizondere’ dat kunst moet zijn bracht ook dit boek ons niet; er is zelfs heel weinig ‘bizonders’ aan. Het heeft goede qualiteiten, 't is zelfs als men wil: een goed boek; maar 't is een boek dat niet fluistert en niet straalt en niet glanst; waarin het leven niet doorzichtig is gemaakt tot een wonderbare wereld, die toch weer de wereld is van allen dag. En dat komt omdat ook deze roman nog niet ‘van binnen uit’ geschreven is; de schrijfster zich te weinig met haar stof heeft weten te vereenzelvigen. Tegenover dit groote principieele te kort loont het weinig detail-critiek te gaan leveren. Laat ons liever eindigen met te erkennen dat - eenmaal het wat onpersoonlijke en daardoor koudleege van deze soort van boeken aanvaard - men hier in elk geval met een der goede specimina dier soort te doen heeft. En waar er tot nu toe steeds een stijging was in de lijn der productie dezer schrijfster, daar blijven wij haar verdere ontwikkeling met belangstelling volgen. Evenwel... wil die lijn niet een lijn der ‘schlechte Unendlichkeit’ blijven, dan zal, als ieder waarachtig kunstenaar, ook deze schrijfster vroeg of laat, en liefst zoo spoedig mogelijk, tot die verinnerlijking van haar vizie op de uiterlijke wereld moeten komen, welke die uiterlijkheid herschept tot iets nieuws, dat den glans van de eeuwige schoonheid draagt. G.v.E. | |
Het Gezin van Herman Leyter. Nieuwe Wegen, door A.J. Zoetmulder. - (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1915).Het schijnt dat de lauweren door Herman Robbers geoogst, den heer Zoetmulder belet hebben te slapen. Er is in dit tweede, groote, boek van den auteur van In Retraite veel dat aan Robbers' gezins-roman herinnert. Ook hier is het gezinshoofd een zakenman, die zich slechts met moeite boven water houdt; ook hier zien wij in de kinderen het jongere geslacht dat andere wenschen en andere aspiraties heeft, waaronder de vader het hoofd moet buigen. Maar is wel de meest passende qualificatie voor Robbers' werk: innig (Querido sprak zeer treffend, naar ik meen, van een ‘middenstof’ die Robbers te scheppen weet tusschen de personen en de dingen die hij beschrijft, en den lezer) - Zoetmulders boek moet met het predicaat degelijk worden voorzien. Sit venia verbo. Want moge degelijkheid al een aanbeveling zijn voor veel en velerlei in onze degelijke maatschappij - voor een jonkman die een meisje vraagt, voor een dak door den loodgieter of een plombeering door den tandarts gelegd - ten opzichte van een kunstwerk, een litterairen roman, kan deze waardeschatting niet zonder meer als een volmaakt gunstige beschouwd worden. Zooals er maar weinig vrouwen zijn die met al te veel nadruk ‘fatsoenlijk’ willen worden genoemd (et pour cause!), zoo zijn er maar weinig schrijvers die met het predicaat ‘degelijk’ aan hun kunstgewrochten gehecht door goedmeenende recensenten, zich volkomen tevreden | |
[pagina 13]
| |
toonen. Een degelijk boek is een boek zonder schakeeringen; als de nuchtere middag; zonder de wazige glinstering van dauwige uchtenden, de fulpen schâuw van maanlichte nachten. Een degelijk boek is een boek dat goed gecomponeerd mag zijn, maar waaraan toch eigenlijk het meest innerlijke en levenwekkende ontbreekt: de ziel. En het spijt ons dit van Zoetmulders jongste boek te moeten zeggen. Er is veel kranigs in; de oude Jeneverstad Schiedam met de zwartige vervallen branderijen is er goed gedocumenteerd, en ook wel plastisch, in weergegeven; de compositie van den roman is gaaf en een bewijs voor de deugdelijke techniek van den auteur; de handeling speelt zich logisch af en is nergens gerekt. De personen staan u ook duidelijk voor oogen, elk in zijn eigenaardige karaktertrekken. En toch... ontroeren doet dit boek maar weinig; ge blijft van 't begin tot het eind 't gevoel behouden van te lezen in een knap geschreven roman. Dat is meer, maar toch eigenlijk veel minder, dan van 's schrijvers vorig werk In Retraite te zeggen viel. En we zouden graag van de knapheid van Nieuwe Wegen iets missen voor enkele zulke sappige bladzijden als waardoor In Retraite een verrassing was. Moge deze schrijver zijn nette boordje maar weer af doen en als een frisch natuurkind door de velden zijner dichterlijke onbevangenheid blijven ronddwalen. We willen dan nog gaarne eens met hem ‘in retraite’ gaan. G.v.E. | |
Kazan, de Wolfshond, door James Oliver Curwood. Uit het Engelsch vertaald door Duodecimo. - (Rotterdam, Nijgh en van Ditmars Uitgevers-Maatschappij).Wanneer men het geluk heeft dit boek in te zien, d.w.z. het niet terstond terzijde te leggen afgeschrikt door het wat reclame-achtige plaatje op den omslag, dat den indruk wekt van spoorweg-lectuur, dan zal menigeen een blijde verrassing wachten. De held van dit boek is Kazan - alléén maar Kazan, een hònd, voor een vierde deel wolf. Aanvankelijk sledehond, in het hooge, barre steppengebied van Noord-Amerika, de aanvoerder van 5 of 7 andere sledehonden. Hij weet wat de knods is, waarmee onbarmhartige meesters hem klein krijgen, maar waardoor tevens in hem een haat wordt geboren tegen alles wat hem zijn vrijheid beneemt. Dan, een goeden meester getroffen hebbende, komt hij voor 't eerst in aanraking met een jonge vrouw; hoort hij haar lach en voelt hij de warme hand op zijn kop. Van dit oogenblik af aan zal de tweespalt beginnen in zijn hondenbestaan, de strijd tusschen zijn liefde en trouw aan zijn meesteres en zijn hartstocht voor de vrijheid, het uitvieren van zijn gedeelte wolvennatuur. Als Kazan, door een misverstand, onverdiend door zijn meester half-dood wordt geranseld, kruipt hij de wildernis in en begint zijn leven in volle vrijheid. Hij leert den wolvenroep in de nachtelijke duisternis over de eindelooze sneeuwvelden onderscheiden; na een tweegevecht met een ‘leider’ van een wolventroep, wordt Kazan daar mede in opgenomen en vindt hij de trouwe Wolvin, die zijn zijde niet meer verlaat. Eens achtervolgt de troep een slede; Kazan is de leider, en een woest gevecht begint rondom de sleden; het lood woedt in 't rond; Kazan bespringt een slede, waaruit hem een zacht klagelijk geluid tegenklinkt. Hij kent dat! hij onderscheidt een vrouw met een zacht wezentje op haar schoot. Zijn trouw van hond is ontwaakt; op zijn beurt valt hij zijn makkers aan, die in de war gebracht zich verspreiden. Voor de tweede maal vangt zijn leven onder de menschen aan; zijn dienen van zijn meesteres in een hut vèr van de beschaafde wereld temidden van de oersteppen. Wolvin roept hem, zichzelf niet wagende in de nabijheid van menschen. Nu begint zijn dubbele leven: het behooren aan zijn meester en meesteres èn het volgen van Wolvin. 's Nachts jagen ze zij aan zij over de oneindige vlakten; in een rotsholte hebben ze een verblijf gevonden, waar Kazan, op een avond terugkeerende uit de hut van zijn meesteres, in de vlakte, Wolvin vindt mèt hare jongen. Eenige dagen later de vreeselijke, doodelijke strijd tegen een lynx, die Wolvin blind gemaakt heeft en de jongen gedood. Lang blijft de strijd onbeslist, totdat - ze storten beiden van een rots - door een toeval Kazan overwinnaar blijft. Nu is zijn doodelijke haat voor al wat lynx is geboren en zien we hem tegen vele vijanden strijden, ook om buit te bekomen; maar eerst met volle hartstocht en doodsverachting tegen lynxen, zijn onverzoenlijke vijanden.... Zoo vindt men menige mooie, levendige beschrijving. Natuurlijk is dit boek romantisch geconcipieerd, - het bedoelt niet een zuiver wetenschappelijke analyse te geven van hondenpsychologie - maar het toont zulk een duidelijke kennis van en bekendheid met de meeste wilde dieren in hun strijd tegen elkaar, hun levenswijze, hun instincten - dat men niet uitsluitend met een romantisch gegeven te doen heeft. Men zal door dit boek een dieper en zuiverder inzicht krijgen in de natuur en den aard van dieren, en den hondenliefhebber zal het, bij het schouwen in de wonderlijke, trouwe oogen van zijn eigen hond, als vanzelf tot de gedachte brengen: ja ja, zoo is het; het is wáár.
T.E.- | |
[pagina 14]
| |
Ninon de Lenclos en de Vrouwen der 17e eeuw, door André de Ridder. Met een portret. - (Baarn, Hollandia-Drukkerij, 1915).Moge Ninon de Lenclos menigeen, die ernstig zijn eng, afgebakend levensweggetje bewandelt, verschrikken door de wufte, speelsche wijze, waarop zij openlijk, zonder zich aan eenige conventie of aan iemand te storen, haar leven, vooral haar liefdeleven heeft geleefd - bij een ruimeren kijk, en nadere beschouwing, moet men toch getroffen worden door deze wondere samenvoeging van de meest heterogene eigenschappen, aandriften en talenten in één persoon. In Ninon was een onbedwongen liefdelust, een onbeperkte vrijheids- en onafhankelijkheidszucht met fijnen geest, groote distinctie en ontwikkeling vereenigd tot eene persoonlijkheid van wie tijdgenooten en latere geslachten vol bewondering spreken: een cocottenatuur, gelouterd door een hoogstaand intellect, artisticiteit en epicurisme, in een wonderschoon lichaam. En om die veelzijdigheid, om die dubbele ikheid, waarvan de eene helft op de ware Helleensche wijze aan den god der liefde offert, ongevoelig voor geld, terwijl de andere, verstandelijke, helft met kouden spot als toeschouwer optreedt - om haar fijnen geest, om den invloed, dien ze op de grootste en beroemdste harer tijdgenooten uitoefent - om dat alles is ze André de Ridder zoo lief, en daarom heeft hij zijn boek geschreven, opdat hij ook ons van die liefde voor de schoone courtisane zou doordringen. En dat heeft hij gedaan in eenvoud en waarheid. Hij heeft ons geen opgesmukte romannetjes, geen verdichtsels voor waar gegeven; eerlijk heeft hij getracht uit het weinige wat er van haar eigen hand aan 't nageslacht is overgebleven en aan de hand van hen, die over haar schreven, voor ons op te bouwen het ware beeld van Ninon. En per slot is hem dat wel gelukt: als we 't boek neerleggen, hebben we Ninon leeren kennen, en wat meer is, we hebben haar liefgekregen, de een allicht in meerder mate dan de ander. De verdienste van den schrijver is, dat hij ons, niettegenstaande dien eenvoud en die waarheidsliefde, geen droge historie geeft, maar ons Ninon doet zien, zooals hij haar zag, overeenkomstig het: L'art, c'est la nature vue à travers un tempérament. Ik herinner me, hoe mijne romantische verbeelding zich de oudere Ninon voorstelde, wandelend door de krakende kiezelwegjes van haar landhuisje te Picpus - waar ze alléén in den herfst eenige weken wonen ging, omdat ze zooveel van het najaar hield - terwijl de klamme wind rond haar grijzend hoofd en hare rustig-wordende ziel strooide het gouden tooisel van het park... Maar hoe ver in 't verleden ligt thans dat gedroomd schouwspel... Een ander maal stelde ik me Ninon voor, gezeten in het met gele zijde gestoffeerd salonnetje van haar hotel in de rue des Tournelles, met heel de bonte schaar van hare aanbidders en vrienden rondom haar, onder wie Molière, Scarron, La Rochefoucauld en St Evremond uitschitterden; ze speelde op den citer, de luit en de cimbel, of danste voor hare gasten; en in een zijden korfken, in hare nabijheid, sluimerden de Spaansche honden, die ze van Marion de Lorme ten geschenke had gekregen. Eén bedenking heb ik echter tegen de wijze van behandeling; ik had liever gezien dat de schrijver ons de Ninonfiguur meer als eene eenheid geschilderd had, meer van het begin af ons Ninon als de combinatie van haar uiteenloopende eigenschappen had gegeven. We krijgen nu Ninon gedeeld (een tijdlang vreesde ik zelfs ‘gevierendeeld’). Na de aardige, veelbelovende inleiding verschijnt Ninon ons eerst verdoezeld achter vele namen, veel geschiedenis, daarna als amante, overgaande uit de armen van den een in die van den ander, tusschen een lange reeks van minnaren, om later als ‘salonnière’ eerst tot haar volle recht te komen; terwijl Ninon toch tegelijkertijd het een en het ander was. Het is dan ook eerst in de laatste hoofdstukken, dat de figuur van Ninon ons volkomen duidelijk voor den geest komt te staan. Door deze wijze van behandeling vervalt de schrijver ook hier en daar in herhalingen, die onnoodig waren en minder mooi doen. Dat André de Ridder ons met Ninon tevens hare omgeving schildert, haar geeft in de omlijsting van haar tijd, met de ruelles, de groote mannen en vrouwen uit die zoo hoogst belangrijke zeventiende eeuw, o.a. Richelieu, Racine, Molière, Lafontaine, Bossuet, Pascal, Boileau, Mmes de Maintenon, de Sévigné, de Lafayette e.a., verhoogt de waarde van het boek. Geen betere manier toch, om ons te verplaatsen in vroegere eeuwen, dan den geest van die tijden voor ons op te roepen, de denkbeelden, de zeden en gewoonten, ook de historische gebeurtenissen van dien tijd. Doch dit alles moet dienen om ons beter de hoofdpersoon in haar omgeving, haar eigen kader te doen zien en begrijpen; daarom moet de teekening op die hoofdpersoon licht werpen; als zoodanig heeft zij waarde, niet als bloot bijgevoegde geschiedenis. Daarom zou, dunkt me, het hoofdstuk over de Fronde, zonder eenige schade, zelfs met voordeel voor de figuur van Ninon, aanmerkelijk korter gekund hebben. - Waar André de Ridder de persoonlijkheid van zijn geliefde Ninon kan teekenen, daar is zijn stijl, zijn woordenkeus het beste. Doet niet het gevoel ons de beste zeggingswijze kiezen? Gelukkig staan er tegenover zinnen als de eerste van het tweede hoofdstuk, waar de beide deelen van den hoofdzin ruw uit elkaar gedreven worden door zes bijzinnen, tegenover minder mooie, minder kiesche uitdrukkingen ook goedgeschreven en doorvoelde gedeelten, vooral in het begin en in het eind. Een aardig tafereeltje is b.v. dat, waar de schrijver | |
[pagina 15]
| |
ons den jongen Voltaire doet zien, door zijn vader Sieur Arouet voorgesteld aan de bijna negentigjarige maar nog immer bewonderde schoone. Vóór de dame stond de pedante en strakke notaris te oreeren; hij was gekleed in een heelemaal zwart kostuum, deftig als de kleedij van de geneesheeren en notarissen der XVIIe eeuw, maar een beetje verouderd van snit, omdat het de dracht van een eenvoudig ambtenaar uit de provincie was. Een lange zwarte toga - met witten rabat en manchetten versierd - viel langs de magere kuiten van den plechtigen ouden man. Onder de heel groote pruik, gekruld en gepoederd, zag zijn gezicht zeer streng en ernstig. En naast hem, stout reeds en schalksch, keek de jonge Voltaire de beroemde Ninon vrijpostig in de oogen en beantwoordde onbedeesd hare vragen. Het kind droeg de haren wel gekruld en gepoederd maar zonder pruik. Het hield een vilten hoed met pluim in de roze handen. Zijn genesteld wambuis, waarvan de koorden in talrijke strikken lagen geknoopt, was van hemelblauwe kleur, met borduursel op de naden en armen, en een kanten kraag rond den hals; een bouffante trosbroek met strikken aan de knieën vastgeknoopt en met vele linten versierd, maakte zijn kleedij nog bevalliger. Voorts droeg de elf- of twaalfjarige knaap witte kousen en lage schoenen met linten dichtgeknoopt, maar nog niet met gespen gesloten zooals de schoenen van zijn eerbiedwaardigen vader, notaris Arouet. En het knaapje droeg, zonder schaamte, om aan Mlle de Lenclos te behagen, de verzen voor die hij zelf had gedicht, zoo priljong nog, en die van hem reeds in kleinen kring eene beroemdheid hadden gemaakt. Mlle de Lenclos moet toen onmiddellijk geraden hebben het wonderbaar talent, dat in den kleinen notaris-zoon aan 't opvlammen was; want toen ze stierf, liet ze hem twee duizend tranks na, om boeken te koopen... De beroemde schrijver van den Dictionnaire Philosophique blijft dus gedeeltelijk háár zijne opvoeding schuldig. En ik was erg boos op Voltaire, omdat hij zich heel ondankbaar jegens de mooie dame heeft getoond, en later over haar zoo lasterlijk heeft geschreven in zijne Mémoires. Nietwaar, dit is fleurig beschreven, al is de stijl dan niet vlekkeloos. Een vraag intusschen zou ik den heer de Ridder graag willen doen, nl. of het niet een vergissing is, een onteering van het begrip liefde, als hij zegt op pag. 18: ‘Het moge ons verwonderen, bij 't eerste gezicht, met welke eenvoudige middelen die vrouw de liefde heeft weten in te boezemen, niet door leugen en list, door streelende veinzerij en huichelende vervoering, maar door niets anders dan de kracht van haar sensualiteit en de bekoring van haar geest’. Zou de schrijver in waarheid gelooven dat liefde ooit door leugen en list, door streelende veinzerij en huichelende vervoering kan worden opgewekt? Doch dit daargelaten, door het schrijven van dit boek heeft André de Ridder bijgedragen tot verwezenlijking van wat hij zelf zegt op blz. 188: ‘En het uur zal naken, dat deze libertijnsche feministe zal geëerd worden, om den moed, dien ze durfde aan den dag leggen en om de kieschheid en voornaamheid die ze steeds in hare ongeregeldheden wist te bewaren’. Als we het boek geëindigd hebben, zijn we eene goede bekende en een dierbare herinnering rijker geworden. En dàt is de groote verdienste van dit werk.
J.A. WALDORP-VAN DER TOGT. |