Den Gulden Winckel. Jaargang 15
(1916)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Oude boekenRobert Hennebo en zijn werkEIGENLIJK was de tijd der Oud-Hollandsche degelijkheid al voorbij. Reuzenkapitalen waren hier verdiend. In 't maatschappelijk leven maakte een weelde zich breed, die paleizen had doen verrijzen, die den ouden eenvoud op zij schoof en in kleeding en leefwijze het groote voorbeeld volgde; Fransche zwier, Fransche kleeding, Fransche taal, Fransche vermaken golden al in 't begin der 17e eeuw als ‘bon ton’. En daarmee de Fransche losheid van leefwijze, de zucht naar avontuur. Campo Weyerman rolde op heel bizondere manier door de wereld; een dokter Fockenbroch, die 'n guitige snaak was, trok het onbekende tegemoet, liever dan z'n leven lang z'n Amsterdamsche patiënten met pilletjes en klisteerspuiten en aderlatingen het aardsch bestaan te... rekken. Zoo een was ook onze zeer bizondere vriend Robert Hennebo. Een avonturier, maar één, van wien men geen kwaad kan zeggen. Die hield van de leut, van den wijn en van vrouwen, maar voor alles van verandering. De snaakschheid tintelt uit zijn verstandigen kop, geteekend door den hier wel zeer gelukkigen J. Wandelaar, vóór in de Verzamelde Dichtwerken. Een snaakschheid, die wel eens naar het triviale overging, maar toch gewoonlijk geestige jok bleef in zijn gedichten en in zijn leven. Van 't laatste weten we niet alles. Weyerman vertelt van hem, dat hij militair is geweest; ook aan den slag bij Oudenaarde moet hebben deelgenomen, maar zich daarin ziek hield om niet in 't vuur te behoeven. Doch Weyerman schijnt niet geheel onbevooroordeeld tegenover zijn kunstbroeder geweest te zijn, al is 't bekend, dat onze Robert, eens tot een tweegevecht uitgedaagd, twee lange Deventerkoeken meebracht en ‘de exceptie proponeerde van keus van wapenen’. Zekerheid heeft men alleen, dat Hennebo, Fries geboren, in 1716, volgens anderen in 1711, huwde met Joh. Maria Carpentier, zijn ‘Nota Bene’, en kastelein werd, eerst in het ‘Gulden-Vlies van Jason’ dicht bij 't Prinsenhof, later in de bekende Karseboom in de Kalverstraat. Voor den wind ging 't hem niet, al was hij ‘zeer gelouangeert Apothecar van delikaate Punch, buitengemeen lekkere Fransche soupe, allerheerlijkste Engelsche Rosbif, en oprechte Hollandsche kotteletten en Taelingen’. Al zat hij b.v. zelf in de deur van zijn inrichting, 's morgens tegen 11 uur, op de stoep, met eenige manden snijboonen, die hij afhaalde. En toen men hem vroeg, wat hij met al die boonen moest, luidde 't antwoord van den guit: ‘Die zullen hier van middag gegeeten worden om een weddingschap van zes lieden, en wil je van de partij zijn om ze te zien eeten, het is tot uw dienst’. Hetgeen slechts een | |
[pagina 2]
| |
truc was om ‘kalanten’ te krijgen, want toen 's middags wezenlijk een groot aantal gasten kwam en hij ze braaf snijboonen voorzette, toen zei hij aan 't ééne eind van de tafel, dat die zes snijbooneters aan 't andere eind zaten en omgekeerd. Onze restaurateur raakte onder de schulden, maar bleef er jolig onder. ‘Gij zoud uw leven niet gelooven, dat er op 't tappen zo veel winst was, als men noch Brouwer noch Wijnkoper betaalt!’ De schuldeischers overvielen hem zelfs in 't gezelschap der heeren stamgasten, waartoe o.a. Weyerman en de kleinzoon van Aminius behoorden. Met 'n schertswoord wist hij hun ongeduld te stillen; toen hij hoorde, dat een zoo aangeboden vordering van 1716 dateerde, vond hij den maander wel wat lastig, ‘daar ik van dit jaar eerst een begin maakte om mijne schulden van 't jaar 1710 af te doen’. Hoe 't zij, Robert werd kastelein af en ging aan het tooneel. In den schouwburg op de Keizersgracht was hij meermalen ‘Roomsch Keizer, Koning van Epiren, Comagina, Hertog van Cleeff, Baron Fillebouten Propdarm’. En als hem wel eens een niet malsche kritiek ter oore kwam, dan reageerde hij alweer door 'n kwinkslag: z'n ‘Uitdaaging’ aan Dorus den Tweeden, bijgenaamd den Koning van Uylenburg, Aards-Hertog van de Prijen enz., om te verschijnen met twee zakken gave Zeeuwsche uien mitsgaders een zesvoetig rist ‘eers-geloste Lissabonsche’ dito, ten einde hem ten koste van een gezwollen neus behoorlijk te kunnen overtuigen, dat hij een oprechte Abram Uyenbroek etc. is!’... Tegenover de heeren Regenten vocht hij met hetzelfde wapen. Tegen hun verbod in nam hij zijn vrouw mee naar den schouwburg. Toen de oppassers haar tegenhielden, hij naar boven en zich beklagen. Maar hij kreeg geen gelijk, zijn vrouw zou er niet in! ‘En ik zet het u met uw pruik in zessen, om er haar uit te houden!’ ‘Wat zoudt Gij dan doen?’ ‘Wat ik doen zou? Wel, ik zou voor haar betalen’. Het jaar 1720, het ‘bobbeljaar’, legde Hennebo geen windeieren. In den actiehandel beunhaasde hij zich in korten tijd zoo rijk, dat hij tusschen Rotterdam en Gouda een buitenplaats kon koopen, die hij ‘Actie-hoven’ noemde. Zoo gewonnen, zoo geronnen evenwel. 'n Paar jaar later is hij weer acteur en vertaler uit het Fransch en Engelsch. O.a. vertaalde hij, volgens den uitgever zijner Verzamelde Dichtwerken, Lesage's schelmenroman 't Leven van Gilblas de Santillane, een genre, dat hem vermoedelijk evenzeer bekoorde als de Wonderlijke Geschiedenisse van Ariovistus, inhoudende de Minnaarijen van Julius Cesar. Opnieuw zag hij kans, in den handel zich er bovenop te werken. Weer werd hij eerst beunhaas, daarna zelfs makelaar in acties - wij zouden zeggen in effecten - en won in deze laatste periode, van 1728 tot aan zijn dood, een aanzienlijk kapitaal, maar... boette er zijn vroolijkheid bij in, zoodat hij zichzelf den bijnaam Hypochonder toediende. Na zijn kostbare begrafenis in de Nieuwe Kerk, 29 Juli 1737, liet hij zijn weduwe ‘zoveel na, dat zij rijklijk van haare inkomsten bestaan kon’.
* * *
In de Voorrede der Verzameling van Robert Hennebo's werken, die al even grillig is samengesteld als de uitingen van Hennebo's dichtkunst op zichzelf, wordt gezegd, dat de auteur meer geest dan taal en dichtkunde bezat, en men hem op 't punt van rijm en geslachten der zelfstandige naamwoorden heeft verbeterd. In zoover staat hij dus op één lijn met de vele andere betrekkelijk ongeletterden, die, vooral ook in 't begin der 18e eeuw, gelijk de bekende Jan van GijzenGa naar voetnoot1), veelal bij den volksdrukker Van Egmond, hun ‘oortjes Regiment’ lieten afmarcheeren. Maar de geestigheid, van heel bizonder kaliber altijd, voor 'n deel in de school van de Fransche burlesque opgedaan, ontbreekt hier werkelijk niet, stelt Hennebo boven de prulpoëten van z'n tijd, verheft zich dikwijls boven die van den meer bekenden Fockenbroch uit de 17e eeuw. Terloops zij hier opgemerkt, dat de 20e eeuw met deze soort van satyre nog niet heeft afgedaan. Nog altijd worden bij onze volksdrukkers ‘kranten’ gedrukt met titels als De Vliegende Asmodee, Dagblad van Narrenstein, De vermakelijke Poeremkrant e.a., die uit litterairhistorisch oogpunt misschien wel ongenoemd konden blijven, maar die toch in den ‘onderstroom’ onzer letterkunde evengoed haar plaats in de dalende lijn der hekelschriften en burlesken mogen hebben, als bv. een drie-cents liedblaadje in de rij, die al ver voor 't Antwerpsch Liedeboek van 1539 begint. In bedoelde lijn schijnt een figuur als Hennebo, de kastelein uit de Karseboom, een tusschenstation. Behalve eenige Bruiloftszangen, die de vergelijking met andere uit vroegeren en lateren tijd best kunnen doorstaan, is Hennebo de dichter van de Rouwklachten van den heer Jacobus Veenhuizen over het droevig afsterven van zijnen goudvink, kanary, hond en paard. Na de bekendste poëten van zijn tijd te hebben uitgenoodigd, om aan deze stoffe hun krachten te beproeven, roept de dichter daarvan ook zichzelf op: | |
[pagina 3]
| |
o Jazon in het Gulde Vlies,
Laat Taelingen en Kotteletten
Hunn' Zang op droever toonen zetten;
Doe traanen storten aan Rostbief.
Ach! ben ik u nog waard en lief,
En kan mijn ramp u 't harte raaken,
Wil niet dan zwarte saussen maaken;
Of zulk een, die door overvloed
Van Uyen ieder huilen doet;
Opdat, zo lang als menschen eeten,
Den dood mijns Vee's niet word' vergeeten.
Zie Robert Hennebo door Kunst verbeeldt naar 't leven, Wiens bijzijn ieder een vermaak en vreugt kan geeven: Maar blinkt zijn blijde geest in 't smaaklijk aangezigt, Die straalt noch beter door in boertig maatgedicht.
I.H. wordt gehouden, krijgt z'n beurt in de apostrophe: Mijn Goudvink, rijk van schoone verven,
'k Beklaag het eerst uw deerlijk sterven.
Wat oorzaak heeft uw' dood verhaast?
Wierd gij niet ruim genoeg geaast?
Ontbrak het u aan drank of eeten?
Of was ook, bij verzuim, vergeeten
Uw korstje lekker Roggenbrood?
Veenhuizen had een kroeg aan 't Karthuizer kerkhof. Z'n hond was waakzaam geweest en 's morgens op z'n post, als de dorstige Jordaanbroeders in de vroegte naar een borrel haakten: Maar niemand moeit zich nu voortaan
Om mij te doen zo vroeg opstaan.
Uw lieflijk vleien, likken, streelen,
Uw kwispelstaarten, springen, speelen,
Bewijs van vriendschap, zoete beest,
't Gaf alles laas! met u den geest.
Heel raak en goedgezien is 't beeld van ‘Princes’, 't ros, waarmee noch Pegasus, noch Bucephaal, noch Caligula's ‘Burgemeester van Romen’ (men ziet, dat Hennebo toch ook klassiek bij is!) zich kon meten: Gij, Wegen, kunt haar roem betuigen,
Hoe alles voor haar kracht moest buigen...
o Zoet herdenken! als weleer
Gij met mij, ligter dan een Veer,
Met wagentuig van een paar raders
Den stal uitvloog; en al uw aders
Opzwollen door uw moedig bloed;
Wanneer gij, vol van edlen moed,
Uwe ooren had recht opgetrokken,
En 't briessend schuim met heele vlokken
Ten bek u uitvloog, vuur en vlam
Al blaazende u ten neuze uitkwam;
En gij, gelijk op Arendspennen,
Al wat gij zag, verwon met rennen.
Het meest bekende gedicht van Hennebo is zeker wel geweest zijn Lofder Jenever. Natuurlijk was dit 'n aardig pleidooi voor eigen beurs, waar weinig goeds van te zeggen valt, maar ook niet meer kwaads dan van latere Lof der tabak en Op mijn pijpje en Aan den wijns. Onder de kleinere gedichten, waarbij enkele tot het obscoene genre van Fockenbroch uit vroegeren en Riemsnijder uit lateren tijd behooren, treft ons soms even 'n aardig momentje; zoo Aan Clamia: Ik zie u ieder' dag, en zoeke u als het licht;
Doch als mijn hertsgeheim zijn kerker wil ontslippen,
Sluit Eerbied beevende mijn lippen.
En aldus mag men beweren, dat in de verfranschende wereld der 18e eeuw iemand als Hennebo, in de rij der mindere goden althans, wél zijn eigen ‘note’ had.
P. BEISHUIZEN Gzn. Amsterdam. |