Den Gulden Winckel. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen referendumNU de Directie van ‘De Nieuwe Amsterdammer’ met hare vanity fair, t.w. met haren complex van tweemaal honderd Nederlandsche beroemdheden klaar gekomen is en het ‘referendum’ een aanvang zal nemen, moge eene enkele opmerking daaromtrent ook in ‘Den Gulden Winckel’ op hare plaats worden geacht. Wij zeggen: ook, want reeds op verscheidene organen heeft de vondst van het mosgroene weekblad den indruk gemaakt... die haar toekomt, al zouden wij de eersten willen zijn om te erkennen, dat zulk een vondst, uit het oogpunt van den koopman bekeken, nu niet zoo ernstig behoeft te worden opgevat. Hier echter ligt juist ‘der Hase im Pfeffer’. ‘De Nieuwe Amsterdammer’ heeft van meet af, in tegenstelling met de oude - zoo bedoelde zij het - naar ernst, naar signaleering van alle bespottelijk vertoon van staartgekwispel en derg. gestreefd. En nu doet het ons toch leed te moeten zien, hoe de verstandige les, indertijd door den stichter van dat blad, den heer J. de Koo, aan zijn opvolger gegeven, - ‘in de zuivere Groene zij maar één element: Gij-zelf, die door Uw eigen wil en kracht onzuivere elementen (als directie, medewerkers...) binnen de perken van het zuivere houdt, zoodra zij met u als hoofdredacteur te doen krijgen’Ga naar voetnoot1) - | |
[pagina *10]
| |
hoe die les door Mr. Wiessing in hoogst eigen persoon, reeds na verloop van een half jaar sinds het optreden van eene andere directie, op zoo flagrante, ja cynische wijze in den wind wordt geslagen. Vast staat het immers, dat een referendum als door ‘De Nieuwe Amsterdammer’ in 't leven wordt geroepen, deze onderneming, die er prat op gaat een toon aan te geven, in het oog van allen wien 't metterdaad om ernst en ‘zuiverheid’ te doen is, tot weinig meer dan eene poppenkast verlaagt, welke voor de abonné's op een vierde-rangs-stuiversblaadje hare aantrekkelijkheid, ja haar ‘raison d'être’ moge bezitten, tegenover het denkend gros nochtans zich met een vluchtigen glimlach, een onverschillig schouderophalen, een parodistisch handgeklap moet weten te vergenoegen. En wij houden ons overtuigd, dat de heeren Wiessing en Simons wel iets méér zullen hebben beöogd. - Niet alleen, dat van een zoodanigen prijskamp elke fijnheid van geest verre is, hij teekent eenvoudig Protzerei. Vereischt ons oordeel, uit de lijst zelve, nog toelichting? Komaan dan: is het geen aanfluiting van ons eergevoel, hier nog eens den naam van Pincoff(s) terug te vinden of den tingeltangel vertegenwoordigd te zien? Of onzen hoed te moeten afnemen voor zooveel anderen, die, zij 't dan niet bepaald tot de minderwaardigen behoorende, toch zeker ook met kunst of wetenschap, handel of nijverheid nauwelijks meer gemeen hebben dan de zucht of de usurpatie? Daarentegen, waarom ontbreken op dezen index - ‘brigade van den roem’, volgens de uitdrukking van de heeren zelf - een Simon Gorter, een Moleschott, een Levy, een Maarten Maartens, een Van Pesch, een A.C. Kruseman - ‘le roi des éditeurs’, tevens voortreffelijk stylist -, een Janssen, philantroop als weinigen -, een Van Houten als groot-industriëel, een Enschedé, een Alexander Ver Huell? Wat zin heeft het, een paar ijzervreters (wier ijzervreterij nog bewezen moet worden) als den oud-minister Colijn en onzen generalissimus Snijders in 't gelid te brengen, louter wijl het toeval hun zekeren voorsprong gaf? De Directie van ‘De Nieuwe Amsterdammer’ zal ons kunnen tegenwerpen: had ons eerder op uwe critiek vergast; maar mogen wij niet à priori van iemand die hoog spel gaat spelen verwachten, dat hij met hooge troeven uitkomt gekozen door hem-zelf? Een paar dominee's, slechts bekend om hun anti-militair optreden - waarvoor wij overigens de warmste sympathie koesteren - welk recht plaatste hen in dit panopticum, terwijl onze pacifisten-voorgangers schitteren door hunne afwezigheid? Wie bracht eene Catharina Beersmans, eene Vlaamsche, hier te-voorschijn, en wees de deur aan juffrouw Westemeijer, Oscar Carré, Papus en Zunki Josca? Doch neen, wij wenschen niet op onze beurt in den toon der ironie te vervallen. Wij durven het ook niet aan, deze lijst van haar overweldigend getal fouten te ‘zuiveren’. En tegen de prijsvraag ipso facto brengen wij heusch, met al onze grieven, niet zooveel in 't midden. Men noeme haar eene kruiwagen-verheerlijking, eene apothéose van den bluf, eene ijdelheidsstreeling, die in deze dagen van spanning het idealisme zeer onweldadig aandoet - och, wij zullen daarbij zwijgen. Maar zoo de Directie van ‘De Nieuwe Amsterdammer’ hare inteekenaren sommeert, om voor eene dergelijke vertooning nog eene extra propaganda te maken, vergt zij van die inteekenaren te veel. Best mogelijk dat zij succès zal oogsten; voor velen echter die tot dusver dit groene blad, hoe groen dan ook, werkelijk als een niet ongeschikten apostel van onze geestelijke ‘elite’ meenden te mogen beschouwen, zal dat succès eene pijnlijke ontgoocheling blijken. Want hoe lieflijk het ook zij, nu en dan - met Horatius gesproken - den dwaas te spelen, dulce est desipere in loco, in Uilenspiegel's behooren dan zulke dwaasheden tehuis, in Notenkrakers, Vivat's en Pakme-mee's - niet in bladen, waarop het Schoone zijne schaduw wierp. Keer terug, Whittington, keer terug naar Londen! VALE. |
|