Den Gulden Winckel. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
Kantteekeningen bij de Literatuur van den Dag. XLV.Een Coquette Vrouw, door Carry van Bruggen. 2 dln. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zn.
| |
[pagina 119]
| |
wat nog wel als enscèneering ‘dienen’ mag). Ik meen nu zeer stellig dat alleen een gebrek aan wijsgeerig inzicht tot deze scheiding komen kan, indien al niet ... een gebrek aan waarachtig kunstenaarschap. Het is dan ook in dit verband zeker opmerkelijk dat mevrouw van Bruggen zelve de meening uitspreekt minder ‘geboren artiste’ te zijn dan iemand die ‘van huis uit goed denken kan’ (nog liever zou ik schrijven: graag denken wil). Geen kunstenaar zal nl. de stof, den Vorm, een zoo geringe plaats aanwijzen als Carry van Bruggen doet, omdat voor hem de schoone verschijning het een en het al is. Men lette wel: de schóóne verschijning. Dus niet: elke toevallige verschijning. Ook niet: de schoone schijn. Alleen de verschijning die van het toevallige gelouterd is, de samenvattende, synthetische verschijning, zal waarlijk schóón kunnen zijn; maar zal dan ook het innerlijke, dat de keerzijde is van de stof, als schoone Idee van zelf met zich meedragenGa naar voetnoot1). In dien zin heeft het ‘materieele leven’ een veel wezenlijker beteekenis dan die van enscèneering alleen. Juist die opvatting van enscèneering is weinig geestelijk, is mechanisch en materialistisch. Nu is zeker - wij erkenden 't reeds boven - die ‘uiterlijkheid’ dikwijls misbruikt; uiterlijkheidsbeschrijving is een tijdlang een cultus geweest, een ziekte waarvan we nòg niet heelend'al genezen zijn. Men schiftte niet, wist van geen syntheseGa naar voetnoot2), men beschrééf maar, bootste maar na. Doch daarmede maakte men de stof los van haar geestelijken kant, verduisterde dien. Vandaar dat vele boeken zoo idee-loos waren (en zijn). Evenwel ligt dat niet aan de materieele werkelijkheid, maar aan de schrijvers. Evengoed als het aan de schrijvers liggen zal als we straks een cultus van ‘het innerlijke’ en de beschrijving dáárvan krijgen zullen. Waar 't voor ieder schrijver (en ook voor de lezers!) op aan komt is dit: te erkennen dat in de stoffelijke verschijningswereld an sich een sprake ligt uitgedrukt: de sprake der Idee, die abstract en ongrijpbaar wordt zoodra men haar van haar correlaat, de verschijningswereld, losmaakt. Nu openbaart zeker een menschenziel iets anders dan een fabrieksschoorsteen. Maar 't getuigt toch werkelijk van een anthropocentrische benepenheid de openbaring van dien fabrieksschoorsteen qualitatief achter te stellen bij die van de menschenzielGa naar voetnoot1). Eenzijdige innerlijkheidsbeschrijving leidde bv. in de poëzie tot den terecht gesmaden ‘ik-cultus’, zooals eenzijdige uiterlijkheidsbeschrijving tot ordeloos nabootsen, de slechte realistiek voerde. Een waarachtig kunstenaar echter grijpt de Idee overal, zal naarmate zijn aanleg is de sprake der Idee beter kunnen weêrgeven door, naturalistisch, het groote, plastisch zich uitdrukkende leven te schilderen, tot de Idee dus inductief, van buiten af, door te dringen, dan wel door van binnen uit, deductief, de Idee zich aan de Stof te doen manifesteeren. In elk der beide gevallen blijft de materie, de Vorm, het noodzakelijk intermedium voor wie schoonheid scheppen wil. En een tijd, waarin het mode wordt op het naturalistisch of realistisch ‘procédé’, zooals dit door de besten is in practijk gebracht (en met dézen toch hebben wij alleen te maken) met zekere minachting of verloochening neêr te zien, vergeet te spoedig, dat het in de toekomst eveneens zal gaan met die geprezen innerlijkheidsbeschrijving. Het blijft nu eenmaal zoo, dat de ééne kunstenaar zich vooral getroffen zal voelen door ‘de groote lijn’ van het naturalistisch gebeuren, een ander door ‘het stille spel’ van innerlijke zielsbewegingen. Het is slechts een verschil van accent. Het streven naar verinnerlijking van de kunst, zooals dat in onzen tijd valt op te merken, heeft m.i. dan ook alleen in zóóverre wezenlijke waarde als het, nevens de behoefte aan doordringender, navranter beelding, vooral een streven inhoudt naar meer synthetiseering van levensuiting, - en deze geschiedt stéeds van binnen uit, uit de ziel van den schouwenden kunstenaar. In dit opzicht belooft de toekomst onzer literatuur veel goeds. Wie bv. een natuurbeschrijving als Carry van Bruggen gegeven heeft in ‘Heleen’ (blz. 7/8)Ga naar voetnoot2) vergelijkt met de vroegere uitvoerige, | |
[pagina 120]
| |
pompeuze, zoogenaamd objectieve, ‘realistische’ natuurbeschrijvingen van voor 15 à 20 jaar terug (en die nu nòg, het is waar, in menigen roman komen opduiken), met de vele duf-documenteerende, totaal overbodige dus den indruk schadelijke requisieten, ontwaart een verblijdend verschil. Doch men geve er zich dan tevens rekenschap van, dat zulk een natuurbeschrijving veel meer is dan alleen enscèneering, ten behoeve van een innerlijkheidsbeschrijving, die daar, als het wezenlijke, vrijwel buiten zou staanGa naar voetnoot1); dat zij hare eigen innerlijkheid in zich draagt. Dit stukje natuur heeft hare eigene sprake, en 't is opmerkelijk, dat juist hier, waar aan het zinnelijke, ‘het uiterlijke’, zijn volle waarde is gelaten, de schoonheid zich openbaart, die zich verderop te vaak angstvallig schuil houdt. Uiterlijk en innerlijk zijn in den grond een en hetzelfde. Het innerlijke boetseert den Vorm en vindt dan in dien Vorm zich zelf terug.
GERARD VAN ECKEREN. |
|