Den Gulden Winckel. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Bij Carry van BruggenGa naar voetnoot*)IK ontmoette nog zelden een vrouwelijke auteur zoo spraakzaam, zoo exuberant van woord, zoo vol heftige levensdrift. De woorden golven haar uit den mond gelijk water uit een stroom, en toch niet ordeloos: elke zin, die van hare radde tong valt, staat evenwichtig. Ze is er fier op dat een vriend haar eens zeide: ‘Je spreekt in hoofdartikels’. Men zou moeilijk van een schrijver meer zelf-kennis, meer bewustheid, meer bepaald inzicht omtrent het ‘waarheen?’ en ‘waarom?’ kunnen vergen. Hare gedachten en meeningen staan vast en zijn van beslisten, kranigen aard. Ze draagt in zich den diepen gloed en de levenslenigheid van haar ras. Een mooie, flinke Joodsche is ze, met iets mannelijks in haar gezicht, in haar woord, in hare houding, zonder één week element. Ik geloof niet dat er eenige sentimentaliteit - in den huilerigen, al te zoeten zin van het woord - in haar schuilen kan. Haar git-zwart haar is kort gekapt, valt in lange, kroezelige lokken; donkere oogen branden heel vinnig, rusteloos in haar gezond gelaat, waarover nu en dan een korte zenuw-rilling rimpelt. Ik begrijp best hoe ze vroeger, eerst als leerlinge in de dorpsschool en als onderwijzeres naderhand, moet gedetoneerd hebben tusschen de koele, ingetogene, niet zenuwachtige, niet sensueele meisjes en vrouwen die haar omringden. Wanneer men eenigen tijd met haar gepraat heeft, krijgt men meer vertrouwen dan ooit in hare toekomst als romancière, juist omdat men iets heeft kunnen voelen van de gisting die in haar gemoed, in heel haar krachtig organisme werkt, en tevens van het meesterschap dat ze over haren geest uitoefent. Men wordt gewaar in welke sterke mate hare redelijkheid haar hartstocht tempert en hoe, over hare broeiende, rustelooze natuur, een heldere critische zin heerscht, die breidelt en beteugelt alle scheppingsoverdaad. | |
[pagina 98]
| |
Ze vindt het heerlijk te spreken, zich te ontluchten van mensch tot mensch. De eenige vrees die ze scheen te koesteren toen ze me te woord stond, lag in het vermoeden dat mogelijk een indruk van zelf-verheffing, van persoonlijke opkammerij uit hare uitlatingen naar voren zou komen, en die bedoeling ontkende ze ten zeerste, wees ze verre van zich af. Ik stelde haar gerust: misschien kan er wel in dergelijke ‘confidences’ een schijn van zelf-verheffing zijn - neemt niet elk schrijver die over zijn eigen werk spreekt, dien schijn op zich? - maar in den grond zal elk aandachtig lezer wel onderscheiden het verschil tusschen wat een bewust inzicht in het eigen wezen en de eigen kunst vertegenwoordigt, een klaar besef van levenswil en levensdoel, en hetgeen slechts louter pronkzucht, eigenwaan en zelf-overschatting is. Vooraleer haar te Laren op te zoeken, had ik nog eens haar werk overgelezen: haar novellen-bundel In de schaduw die uit 1907 dagteekent - zij was 26 jaar oud toen ze dien eersteling uitgaf - en die zoo sterk in het naturalistisch teeken staat; daarna haar Indischen roman Goenoeng Djati (1909) en haar bundel van zeven verhalen en schetsen over land en volk en het huiselijk leven in de Tropen, welken zij Een badreisje in de Tropen noemde (1909); dán Breischooltje (1910) - een heel ontroerend verhaal van een ouwvrouwken's leven, Pietje de breijuffrouw, 't ouwelijke, verarmde bocheltje, dat eindigt met in een werkhuis te sterven, heel eenzaam en verlaten - en daarna weer hare méér bekende romans die door de Wereld-Bibliotheek zijn uitgegeven: De Verlatene, een verhaal uit het Joodsche leven (1911) en Heleen (‘Een vroege Winter’) (1913). Dit jaar lazen wij van haar Het Joodje (1914), een harer meest voortreffelijke verhalen, en enkele fragmenten uit Een Coquette Vrouw, een belangrijken roman waarvan de verschijning binnenkort te wachten isGa naar voetnoot1). 't Is al een heel oeuvre voor eene jonge romancière van drie en dertig jaar! Onder die werken gaf ik, vóór ik Carry van Bruggen sprak, de voorkeur aan De Verlatene, eene sobere tragedie - huiselijke tragedie en ook geloofstragedie, die zich in het gezin van den ouden Jood Lehren afspeelt - en aan Het Joodje, zoo vlot-geschreven, zoo simpel-diep; zoo liefdevol. In dat verhaal wordt verteld van een in bescheiden kring opgegroeiden Joodschen jongen, die door zijne talenten op het Gymnasium geraakt, schitterende studies maakt, aan literatuur begint te doen, van zijne familie vervreemd raakt, zonder nochtans voet in huis te krijgen in een andere omgeving, en die steeds in zijn innerlijk wezen de plooien houdt van zijne arme afkomst en de krenking om zijn Jood-zijn. Wankelend tusschen trots en afgunst, van zijn waarde zich bewust maar eveneens van het feit dat hij, zelfs in de huizen waar hij vriendschappelijk wordt ontvangen, toch nooit op gelijken voet staat met de anderen, de rijken, de christenen, beweegt hij zich onzeker, niet geheel gelukkig. Gelijk Lehren's kinderen in De Verlatene, is ook hij zijn familie ontgroeid, het sjofele, arme gezin, de simpele, grove lieden. Hij wordt de gemakkelijke dupe van een nesterig, nukkig juffertje uit den rijken stand, dat enkele dagen het ‘dichtertje’ in hem met welgevallen aanblikt, maar dra haar misstap inziet en zich, op gemeene manier, van hem ontlast. Maar tegenover de bizondere sympathie die ik De Verlatene en Het Joodje toedroeg, breidde Carry van Bruggen zoo'n warme liefde open voor Heleen, zoo'n bepaalde voorkeur, gemotiveerd door heel hare kunst-betrachting, dat ik niet anders kan dan me bij hare meening neerleggen. Ik hield, trouwens, reeds vroeger heel veel van de minutieuze analyze van Heleen, die trouwe, bijna wetenschappelijk-strenge, van dag tot dag geduldig doorgedrevene beschrijving van een ziel, doordringende monographie van eene geestelijke en sentimenteele evolutie - in den tijd van het naturalisme zou men dergelijke menschen-studie ‘une planche d'anatomie morale’ hebben geheeten - maar zonder me heelemaal aan het al te abstracte van hare literaire typeering te kunnen geven. Ik voelde in Heleen een te subjectief type, en de warme, levende, handelende menschelijkheid ontbrak te veel aan de cerebrale creatie die Carry van Bruggen in dien autobiografischen roman realiseerde - eigenaardigen roman zonder actie en intrigue bijna, zonder dialogen en zonder beschrijvingen, met heel schaarschen anecdotischen kant - roman van zuivere psychologie, van trage, complete karakter-studie... Ik hoefde niet veel aan te dringen... Carry van Bruggen stak onmiddellijk van wal; vertelde me hare levensgeschiedenis, haar debuut, haar wenschen. - ‘Ik ben geboren op Nieuwjaarsdag 1881, te Smilde, in de Drentsche hei... Mijn vader was rabbijn, en u begrijpt dat, met het heel groot gezin dat hij bezat, wij heel bekrompen leefden... de positie van zoo'n Joodsch leeraar in zoo'n klein dorpje is steeds zeer afhankelijk... en 't eigenaardige was dat vader eene bizonder onafhankelijke natuur had, en wij allemaal... Als kinderen waren we gedwongen iedereen te ontzien en toch wisten we, door onzen trotschen | |
[pagina 99]
| |
aard, dat we boven de anderen stonden... vandaar iets onevenredigs in onze opvoeding, terzelfdertijd een tekort en een teveel aan zelfvertrouwen, maar, in zijn geheel, toch iets dat eene geleidelijke ontwikkeling in den weg stond... De favuskap van Ben uit Het Joodje, waardoor hij zich altoos gestigmatiseerd voelde, is als een symbool van dat gevoel van verworpenheid dat men soms heeft, wanneer men niet gelijk aan de andere kinderen is opgewassen... Vader heeft voor ons alles gedaan wat hij kon... er zijn uit ons gezin twee letterkundigen gegroeid: mijn broer Jacob Israël de Haan, de bekende schrijver van Pijpelijntjes, Pathologieën en Antwerpsche Libertijnen, tevens een voortreffelijk jurist, en ikzelf... Eerst heb ik te Smilde de volksschool bezocht en daarna, te Zaandam, op een provinciaal normaalschooltje gestudeerd... Tusschen al de leerlingen dáár, al die kinderen waarop zoo dik het rustige, conventioneele lag, heb ik mijn eigen onrust als iets minderwaardigs gevoeld...; als Heleen kon ik heel dien tijd geen wortel schieten, kon ik een gewaarwording van angst en inferioriteit niet van me afschudden... Die schroomvallige jeugd heeft langen tijd zeer diepe sporen in me gelaten: vandáár dat allerlei invloeden zoo gemakkelijk op me ingewerkt hebben, vandáár ook dat ik pas later aan 't schrijven ben gegaan zooals ik altijd had móeten schrijven... Nadat ik drie jaar te Amsterdam als onderwijzeres was werkzaam geweest, ben ik getrouwd, en toen zijn we, mijn man en ik, naar Indië vertrokken, eveneens voor drie jaar... Ik kom er recht-uit meê voor den dag dat we het, in Holland teruggekeerd, niet altijd even breed hadden, en dat ik daarom zekere stukken wel eens wat overhaastig heb geschreven en nog ongaar heb laten bundelen... Eerst voor het boek Heleen durf ik vrij uitkomen; dat is mijn werk en daar sta ik voor in... In 't voorjaar nu, zal ik acht jaren terug in Holland zijn; ik verbleef heel dien tijd in Amsterdam, want 't is maar sedert enkele maanden dat ik me in Laren heb gevestigd... Ik heb het heel druk: met mijn huishouden, mijne kinderen, mijne literatuur... Ik ben eerst betrekkelijk laat aan 't schrijven gegaan, ofschoon ik wel als meisje enkele verzen maakte, eigenlijk niet zoozeer uit liefde als omdat iedereen dat deed... Wel had ik, toen al, eene groote neiging om verhandelingen te schrijven, ethisch-philosophische stukken, en, in dien tijd al, had ik het gevoel dat het individu zich niet boven de collectiviteit moest stellen... ik herinner me o.a. een verwoed opstel dat ik tegen de moraal van Anna de Savornin Lohman's Vragensmoede stelde... Toch heb ik aangeboren literaire gaven; dat hoort u wel wanneer ik spreek; ik kan mijne zinnen opschrijven gelijk ik ze zeg... literatuur bij mij is niet een métier, gelijk bij vele Hollandsche auteurs, maar eene spontane uiting... ik leef op in mijn werk en ik heb er ook een klaar inzicht in, tenminste nú... want mijne natuur is een tijd lang verwrongen geweest en ik heb ongelukkig gestaan onder de suggestie van de toonaangevende critiek hier te lande, die me zei dat het zóó en zóó moest, en eerst met Heleen heb ik kunnen realiseeren wat ik werkelijk in me droeg, wat met mijn aard en aanleg overeenstemde... Wat 'n kwaad heeft de hooghartige, pompeuze critiek, die aan 't woord was ten tijde van mijn debuut, mij en anderen berokkend!... Ze heeft me van mijne zelfstandigheid beroofd, en met moeite heb ik deze herwonnen... Bijna alle critici van die dagen zijn bezweken onder de neiging van alles in categorieën te stellen: we hadden allerlei soorten proza, sensitivistisch, impressionistisch, individualistisch, naturalistisch, symbolistisch enz.... 't Is ontzettend hoe zulke collectieve meeningen op iemand kunnen inwerken... op mij meer dan op anderen misschien, omdat ik minder zelfvertrouwen bezat, meer gebukt ging onder mijne omgeving... Ik heb toen een heelen tijd gestaan, in hoogste mate, onder naturalistische invloeden; in In de Schaduw en in Breischooltje vindt u daar de sporen van; ik heb daar lange beschrijvingen van de materieele dingen gemaakt, gelijk de meeste auteurs die rond me leefden... terwijl ik van nature heelemaal geen realiste ben, weinig vizueel... ik heb niet het gewoon optisch Hollandsch temperament... ik zie slecht; de beschrijvingen in mijne werken zijn de minst geslaagde gedeelten... Ik leef meer naar binnen dan naar buiten, en ik hel van nature meer over naar het meditatieve dan naar het plastische... Met Heleen ben ik mezelf geworden; dat boek is mijne wedergeboorte geweest; daar is de gemoedsbeschrijving hoofdzaak en het geziene beeld 't secundaire geworden; ik hecht geen waarde aan 't materialistisch leven an sich, erken er geen andere waarde aan dan als enscèneering te dienen... Voor mijn ontgroeidheid uit den naturalistischen dwang, heb ik veel te danken aan Frans Coenen en aan Arthur van Schendel, ook aan Van Eeden; aan de eenvoudige, menschelijke manier van Coenen vooral, den man die schreef zooals hij voelde, zooals hij het meende, zooals hij gewoon was te spreken, en die mij door zijn werk en door zijn raad den moed en de kracht heeft gegeven mezelf te zijn... 't Is heel langzaam gegaan: dat mezelve losmaken van den invloed van den tijd en dat mezelve durven zijn... Ik heb veel moeten tobben... maar dat is noodig: je moet aan jezelf het proces van je wording | |
[pagina 100]
| |
volmaken, voor jezelf een criterium zoeken, uit jezelf iets worden, een zelf worden, al ware 't dan maar een klein zelf...’ - ‘En welke is dan de moreele ondergrond van Heleen? Waarin ligt de eigenaardigheid van dat boek en uw wil voor de toekomst?’ - ‘Ik geloof dat ik eigenlijk niet een geboren artist ben, maar veeleer iemand die van huis uit goed denken kan. Het element denker lijkt me sterker ontwikkeld in me dan het element artist en 't is het plastische deel dat bij mij het slechtst tot zijn recht komt. Merk bijv. op, hoe mijne metaforen nooit uitbeeldend zijn, maar ethische gelijkenissen. De compositie ook, geloof ik, is niet heelemaal in orde in mijne boeken. Ik geef daar ook niet erg om. Maar waar ik wèl om geef, alles voor nalaat, dat is: zelf-inzicht. Ik vind dat ik eigenlijk geschapen ben om dominee te worden; ik neem heel goed waar hoe mijne natuur sterk ethisch-philosophisch is aangelegd; hoe ik trachten wil het algemeene aan te duiden. De meeste hoofdstukken van Heleen loopen om een tekst, een preek; misschien ligt dat wel aan 't Joodsche in me, want het spreekwoord zegt immers: “Joden zijn geboren om de wet uit te leggen”... In Heleen heb ik voor de eerste maal werkelijk mijn stem gehoord... dáar is 't meditatieve, 't intellectualistische van mijn natuur boven gekomen... Het hoofdzakelijke voor me is de mensch, zijn wezen, zijne bestemming... het zich afvragen wat het “Ik” beteekent, wat zijne plaats in de collectiviteit is... Waar kom ik vandaan? waarheen ga ik? welke is mijn plaats op aarde? dat zijn de vragen die me gedurig in 't hoofd zitten... Heleen is niets méér dan dat: het Ik dat zichzelf herkent en zijn eigen plaats aanwijst... Van in mijn jeugd overheerscht in mijn binnenste de begeerte om te weten wat er met den mensch gebeurt; ik heb me altijd heel erg door etymologische bijzonderheden aangetrokken gevoeld en door al wat met het verworden van den menschelijken geest, in den loop der tijden, in betrekking staat; het in contact komen met vreemde geestesstroomingen heeft me altijd een vreugdevol besef gegeven... Heleen heb ik geconcipieerd in het licht van mijn laat, meer bewust aanvoelen... Maar tòch heeft Heleen reeds een soort van voorganger gehad, in hare neiging tot zelfbespiegeling en zelf-ontleding: in Daantje uit De Verlatene vindt men dat streven terug, in kiem. Ook Ben uit Het Joodje is bezield met hare geringschatting van het tijdelijke en met haar moreel principe: wat je van anderen vergt, behoor je zelf te doen en wat je zelf niet bereiken kunt, heb je ook het recht niet van anderen te eischen. In Een Coquette Vrouw zal weer een mensch van hetzelfde slag tot uiting komen, een wezen vol zelf-inkeer en zelf-kennis...’ - ‘Het levensinzicht dat u daar belijdt is inderdaad wel nieuw... Vindt u het bij een ander auteur, in Nederland of in het buitenland, terug? en kan er van dien auteur geen nieuw soort van invloed op u inwerken, zooals van de naturalisten vroeger?’ - ‘De Hollandsche auteurs zijn erg langs me heen gegaan, 'n uitzondering gemaakt voor degenen van wie ik u reeds sprak: Coenen, Van Eeden en Van Schendel. Ook van Querido heb ik in mijn beginnend gevoel van vrij te worden uit mijn omgeving veel gehouden, om al het echte, het warme, het hartstochtelijke in hem; die man is compleet in zijn soort, maar me blijvend beinvloeden kon hij niet. En wat het meerendeel onzer andere schrijvers betreft, 't is alsof zij op eene andere planeet als ik woonden. Ik kan de literatuur van de meesten hunner niet meer genieten, dat nuffig, poppig, dóór en dóór ongeestelijk en materialistisch werk, waar het “métier” dik boven op ligt... Nu ik u reeds meermalen bekend heb hoe alleen het onderscheidende, het verstandelijke me sterk aantrekt, zult u best begrijpen waarom de Hollandsche literatuur me minder dan ooit bekoort... In die literatuur, op haar best, kunnen we hoogstens het volmaakt aardsche terugvinden, en voor iemand die meer voor het onvolmaakt eeuwige voelt, is dat gebodene maar weinig... Ik wil heelemaal niet ontkennen dat wij prachtig geobserveerde boeken rijk zijn, volmaakt van compositie en heel mooi gestyleerd; maar - voor mijn smaak - ligt er achter dat alles te weinig achtergrond van idee en levensbeschouwing, te weinig bespiegelend inzicht, te weinig zelf-kennis en daardoor te weinig menschen-kennis... Ik hoop dat deze gezegden u niet blufferig zullen toeschijnen; ik overschat mijn eigen werk heelemaal niet, vind het zelf nog zeer onvolkomen, een begin maar van wat ik wil... Van Heleen bijv. weet ik heel goed dat het te geconcentreerd is, te abstract, en dat ik uit dat boek nog lang zal kunnen putten... maar ik hoop wèl dat mijne volgende werken, zoo ik al trachten zal ze concreter te maken, ze meer te dramatiseeren, toch allemaal zullen staan op mijne innerlijke vizie van de dingen, in gelijke mate als Heleen, en rijk zullen zijn aan de menschelijkheid, het diepere tasten, het onrustig zoeken dat in Heleen ligt... Ik denk nu plotseling aan een klein bundeltje van Annie Salomons, Langs het Geluk, dat onlangs door de Wereld-bibliotheek werd gepubliceerd; wil u gelooven dat ik voor dat onbelangrijk boekje schier heel de Hollandsche realistische literatuur cadeau wil geven? omdat ik er in terugvind iets van dat hulpeloos | |
[pagina 101]
| |
klein-voelen van het Ik, van dat meditatieve, van dat diepere verschiet van menschelijkheid waar ik zelf naar streef en dat zoo zelden in een Hollandschen roman wordt aangetroffen... Ik overdrijf misschien wel een beetje mijne minachting voor de vroegere beschrijfkunst, maar met te overdrijven, ben ik overtuigd dat ik u beter mijn eigen ideaal van eene literatuur met eene nieuwe geestelijke sfeer heb doen begrijpen... In het buitenland hebben me voornamelijk bekoord Anatole France en Bernard Shaw. Eén romancier echter schijnt me het toonbeeld toe van de literatuur die ik zelf wil realiseeren: John Galsworthy. Hij alleen, meen ik, weet heelemaal te houden de evenmaat tusschen het hartstochtelijk gevoel en het meedoogenloos begrip, tusschen verstandelijkheid en menschelijkheid, tusschen meditatie en passie, tusschen humor en idealisme; en hij luistert beurtelings naar de redelijkheid die weet dat geen ding in zichzelf “goed” is èn zijn idealisme dat toch partij kiest voor het betere. Galsworthy is mijne uitverkoren muze. Een echten moreelen steun heb ik bij hem gevonden; en de man is wel dóór en dóór anders dan de Hollandsche literatoren!’ - ‘Vreest u echter niet gedwongen in 't autobiografische te vervallen, indien u - op uwe beurt - die kunst van humor en idealisme vermag te realiseeren?’ - ‘Niet noodzakelijk, want ik weet heel goed dat Een Coquette Vrouw een heel ander boek dan Heleen is geworden. Overigens, een mensch spreekt maar goed wanneer hij over zichzelf spreekt. Ik beleid mezelf altijd. Maar dit mag niet over 't hoofd gezien: dat ik van mezelf slechts vertel wat ik algemeen menschelijk in me vind. Zoo wordt dat werk iets méer dan een klein subjectieve biecht, omdat - zooals Anatole France het zegt - uit je stem, op dat oogenblik, de stem van alle menschen klinkt’. - ‘Legt u in uw werk eene directe tendenz bloot? Mag men uw werk inlijven bij de een of andere literaire, religieuse, sociale of politieke groep?... Ik vraag u dat vooral, omdat er in den laatsten tijd meer dan eens sprake is geweest van eene “Joodsche” literatuur, zooals, in andere kringen, van een katholieke literatuur. Ik vroeg me af, wanneer ik De Verlatene en Het Joodje las, of er ook bij u geen min of meer verborgen voornemen tot het maken van dergelijke confessioneel-israëlietische letterkunde aanwezig was?...’ - ‘Een directe tendenz heeft nooit in mijne bedoeling gelegen. Mijn bedoeling heeft nooit de weergave van eene zekere levensbeschouwing overschreden. Ik ben lid van geen enkele partij, groep of religie. Ik sta zelfs buiten de kerk, ofschoon ik wel een religieuze natuur heb. Het hoofdartikel van mijn geloof is mijn vastgeworteld besef omtrent de aardsche verschijningsvormen van het eeuwige - daarbuiten niets. Het meest kom ik, op sociologisch gebied, den socialisten nabij, maar een sociaaldemocraat wil ik niet zijn. 't Is toevallig dat ik met De Verlatene het Joodsch vraagstuk aanraakte; ik beken dat zelfs meer te hebben gedaan onder de algemeene suggestie van de Hollandsche kritiek: dat men “episch” behoort te zijn, dan uit overtuiging. Ik interesseer me veel meer voor de dingen die de grondstof van Heleen uitmaken, dan voor de problemen die De Verlatene opwerpt. Ik sta heelemaal buiten het Sionisme. En zoo het Jodendom niet heelemaal buiten mijne kringen van belangstelling is uitgesloten, bekleedt het er althans een secundaire plaats. De menschelijkheid gaat vóór. Toch koester ik den wensch eens de Joodsche dingen uit De Verlatene te transponeeren op een hooger plan - het plan van Heleen - en te herschrijven wat ik in het Jodendom voel’. - ‘Dan staat u ver van l'art pour l'art, ver van De Nieuwe Gids, ver van woord-kunst?’ - ‘De Nieuwe Gids is een getij dat van zelf aan 't verloopen is. Er heeft altijd bij de voormannen van die beweging een verwarring bestaan: de verwarring van doel en middel - want woordkunst is maar een middel, niet een doel. Ik meen u 't best mijn meening desaangaande begrijpelijk te maken door den woordkunstenaar te vergelijken met een man die bezig is een punt te slijpen aan zijn potlood en die er op den duur een behagen in vindt voort te slijpen, scherper en scherper... Zoo hebben de Nieuwe Gidsers een versche punt geslepen aan het. stompe potlood van de Hollandsche taal... en dat slijpen is, op den duur, een sport geworden... Wat middel en tijdelijkheid was, hebben zij gewaand een doel en eeuwigheid te zijn... Zekere bewegingen zijn nuttig, maar ze moeten binnen de palen van 't noodzakelijke blijven... 't Is onontbeerlijk dat eene huisvrouw, eens in 't jaar, schoonmaak houdt... maar wat zou u zeggen van eene vrouw die heel het jaar schoonmaak zou willen houden?... De Nieuwe Gidsers leden aan de zelfoverschatting die allen uitvinders eigen is... Maar wij zijn daar thans over heen... Ik zou liever niet schrijven dan te schrijven alleen maar om woordkunst te produceeren... Duidelijkheid wordt het eerste vereischte dat men een schrijver stellen moet... Ik zal met mezelf wel uitmaken welk het beste woord is om mijn gedachte te verduidelijken... Of ik vlug en vlot schrijf?... Even vlot als wanneer ik spreek ... ik heb geene moeite om me uit te drukken... Ik schrijf erg gemakkelijk; maar toch werk ik mijn verhalen dóór, meer voor wat het begrip betreft dan de uit- | |
[pagina 102]
| |
drukkingswijze, meer om de geestelijke sfeer te verruimen dan om zoogenaamde woord-kunst te maken...’ Zoo sprak Carry van Bruggen. Ze heeft vóór zich nog eene lange toekomst, hopen we, om te bereiken wat ze zich heeft voorgenomen. Met alleen Heleen in handen, kunnen we haar voorloopig maar moeilijk volgen op den nieuwen weg dien ze heeft ingeslagen en die wel haar eigen weg worden zal, zoo zij de kracht vindt om door te breken tot het einde, en hem te banen tot een gaaf, vlak geheel, met wisselende uitzichten langs de boorden, en nieuwe vergezichten in 't verschiet. We zullen wachten; voor wat mij betreft met veel vertrouwen... omdat ik te zeer het energieke, het mannelijk-besliste, het bewuste en berekende in haar heb moeten inzien en apprecieeren, dien dag te Laren... Ik zie haar nog: uiterlijk wat geëxalteerd, heelemaal niet ongezond-verfijnd, niet decadent, niet bleek, niet ingetogen... en toch tegenover hare kinderen zoo moederlijk lief, zoo teeder doende... Hare onstuimige welsprekendheid, terwijl ze op hare cigarette beet, leek me méér dan ijdel gepraat, dan eigenwijs gebazel en pretentieuze zelfloverij... scheen me eene wezenlijke, groote kracht, omdat de vrouw me aan intellectualiteit rijk scheen en toch niet aan gevoel arm; omdat ze een hoog idealisme paarde aan een scherpen critischen zin en een niet te onderschatten observatie-vermogen, en niet pedant bleek, niettegenstaande al hare ethische en philosophische princiepen, maar met liefde en eenvoud, en eerbiedig, gewaagde over mensch en leven...
ANDRÉ DE RIDDER.
Amsterdam, December 1914. |
|