leed van den hartstocht’ hadden wij willen vernemen, van dezen hartstocht, deel der volledigste liefde, die, vijf jaren gevoed, als een misdaad verheimelijkt en nimmer bevredigd, ten slotte de vrouw sloopte, ondanks haar heroïek verzet. Nietwaar, zóó heeft de schrijver het toch bedoeld? Deze Helene is niet het meisje, dat zich, na een teleurstelling, den eersten, besten in de armen werpt. Wanneer zij, na hem aanvankelijk te hebben afgewezen, den jongen van der Marel, wien zij haar leven-tot-dusver eerlijk openlegde en niet meer beloofde dan zij door haar liefde gebonden aan den anderen man geven kan, accepteert, grijpt zij daarmee naar een redmiddel, omvat haar besluit in de eerste plaats den zuiveren wil: door liefde liefde te dooden, machteloos te maken voor het minst. Een mensch, dezen jongen vriend, die haar innig liefheeft, zijn geluk te geven en in dit geluk zichzelf te hervinden, het volle leven nochtans te genieten in de koestering van een groote genegenheid, in de weelde van een eigen gezin, in de rust der algeheele overgave. Niet zich door het leed laten fnuiken, in zelfbeklag haar verdere jaren vertreuren, maar dapper en warm-van-hart maken van het weerspannig leven wat er nog van te maken is. Zóó wil het Helene, daartoe meent zij de kracht te hebben. En dit mislukt haar. En deze mislukking, de marteling van deze mislukking, mèt den triomf der oppermachtige Liefde, die geen vriendschap of genegenheid doorlaat in haar naam, is het boek.
Ik vind dit fragment, dit kleine drama van willen en niet kunnen liefhebben, niettegenstaande ik omtrent enkele psychologische verrassingen met den schrijver van inzicht verschil, en niettegenstaande ik het liever in een anderen toonaard, strakker en fijner geschreven had gewild, prachtig, om de innige menschelijkheid, het echte, gulle, door en door eerlijke, dat dezen auteur in al zijn boeken kenmerkt, en waarvan dit laatste werk, als het ware, innerlijk gloeit. Helene Servaes is een mensch, een goed mensch, omdat de schrijver haar zag met liefdevolle oogen, alles aan haar begreep en voor ons begrijpelijk deed zijn. Door die liefde leeft en beeft het boek. Hoe voelen wij den polsslag van het leven in dat, misschien mooiste hoofdstuk IX, wanneer Helene in armoede Luuk van der Marel vraagt nog eens met haar te komen praten en begint met, wanhopig en verbitterd, Fokkema, die haar ‘afschreef’, tegenover zichzelf en hem neer te halen. Het is niet meer dan zenuwachtig gestamel:
‘Ik háát hem, recht-af háát ik hem, en ik wil ook niet anders meer, mijn God, voel je dan niet, dat dat voortaan het eenige voor me is? Wat moest ik dàn?!’...
Inderdaad voelde Luuk dit nu plotseling mee, vreemd duidelijk, doodsimpel. Hij zweeg, streek zich over het hoofd, tuurde langs het vloerkleed met wijde oogen. Helene had een zakdoekje te voorschijn gehaald en beet daar op, met haar felle witte tandjes, terwijl groote tranen langs haar weekbleek neusje siepelden.
In de stilte, die nu tusschen hen voortduurde, vele kloktikken lang, gebeurde voor hen beiden iets wonderlijks. Ofschoon ze elkaar niet aanzagen, veranderde hun gedurende de laatste woorden bijna-vijandig-ver-af-zijn in een besef van diepe vertrouwelijkheid en kameraadschap. Luuk was het die het eerst weer het hoofd optilde, zijn stem verhiet. Maar de klank en toon van zijn zeggen verbraken dien nieuwen toestand niet. ‘En wat nú, Lene’, vroeg hij zacht en droevig, toch nog inhoudende zijn blikken.
Maar toen keek ze hem ook aan, door tranen heen. En zulk een hulpeloosheid was in haar blik, zulk een smartelijk tasten, (ik spatieer T.N.) dat hij zijn borst als toegenepen voelde van ontroering. ‘Ja Luuk’, fluisterde ze, en heel hun samen-innig-zijn lag in die weinige woorden als verklankt: ‘Wat nu, hè...?’
Helene heeft Luuk, in den tijd toen ze nog met Fokkema was, gelijk het in den volksmond luidt: aangehaald, zooals ze, ijdel en speelsch, onverschillig weg - want het raakte immers haar eigenlijke leven niet - alle mannen graag een beetje aanhaalde, en ze is daarmee lichtvaardig voortgegaan ook toen ze vermoeden kon, dat het voor hem geen spel zou blijven. Totdat hij haar, op een avond in een auto, zegt wat ze voor hem is en zij hem afwijst met de bekentenis harer liefde voor Fokkema.
In de weemoedige verteedering van dat oogenblik (mogelijk ook wel een weinig schuldbewust?) laat ze toe dat hij haar in zijn armen neemt en kust, en geeft zij hem zijn kus terug.
Het feit is een vermelding waard, ook omdat de schrijver op een dergelijke ‘verruiming der grenzen’ reeds meermalen in het boek heeft gedoeld. Zoo lezen we op blz. 237: ‘Die geheel kunstmatige, enkel uit maatschappelijke noodwendigheden voortgekomen scherpe onderscheiding tusschen liefde en vriendschap was haar vreemd... Was het niet enkel de maatschappelijke conventie die gebood zulke genegenheid met vriendschap te betitelen?’ Niet-waar, hier voelen we iets van een nieuw principe? Nu, ik voor mij ben het met dit principe dan niet eens. Ik geloof onomstootelijk aan de scherpe onderscheiding tusschen liefde en vriendschap en ik geloof deze niet voortgekomen uit maatschappelijke noodwendigheden, maar - zooals ik hierboven al zei - uit het wezen der liefde zelf. En ik kan zelfs onmogelijk aannemen, dat een meisje van het gehalte van Helene Servaes (dus geen mallote) op een oogenblik dat haar geheele ziel en zinnen vervuld zijn van één bepaalden man, toe zal laten, zal kunnen velen, dat een andere man haar kust, niet als het patertje-langs-den-kant, maar als een man, die haar begeert. - Ik vermoed, dat Herman Robbers in zijn afkeer voor wat in een kleine wereld al zoo ‘niet-netjes’ wordt genoemd, zich