Den Gulden Winckel. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRomans en novellenNonneke door P. Raeskin. - (Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon).‘Nonneke’, zuster Ildegonda in 't geestelijk ziekenhuis, Mies, gewoon en menschelijk, maar Mies voor haar ouders en een enkele, haar, ondanks de huifkap en de dikke kloostermuren en al het andere heilige... en akelige (voor ‘Mies’, waarde lezer) trouw gebleven vriendin - Nonneke dan verpleegt één zieke met bijzondere toewijding. Het is een heer. Hij is geopereerd aan den buik. De toestand blijft zorgelijk. Bourtange heet hij, Charles Bourtange, naar hij ‘Nonneke’ in de opgedreven dartelheid van hun wreede liefdesontknopping verklapt. Wrééd en snijdend en van snijdende dartelheid, daar zij toch non is, het nonnenhabijt draagt en trots alles gelóóft, den steun en de verblinding van 't geloof behoeft wegens het vleesch, dat zwak is; daar hij doodelijk zwak, geopereerd, maar niet beterend, den dood voelt dreigen, wijl elke beweging hem pijn doet. Den dood gewijd vecht hij daartegen. ‘Nonneke’ heeft de belangstelling van hem, die, schoon Roomsch van afkomst, ongeloovig is. Dit, kon het anders? heeft hij laten blijken; is althans gebleken. Bourtange toch schijnt een man, die 't leven genoten heeft. Hij is rijk en onafhankelijk. Van verwanten of vrienden hooren we zoo goed als niets. Is 't wonder, dat hij, ‘Lebemann’ met een goed hart, zooals de schrijver hem blijkbaar bedoelde, opeens tot dat teeder en zorgvuldig haar plicht doend nonnetje zich aangetrokken voelt? Men zou aan perversiteit kunnen denken. Engelsche bladen schreven niet lang geleden, hoe in een huis daar te lande, dat gewoonlijk ‘verdacht’ wordt genoemd, de... dames zich in verpleegsterspak plachten te steken en hoe de overheid daar tegen op moest treden. Ook elders dient dit fraais tot prikkeling van overspannen ontaarding. Bij Bourtange gold die neiging niet. Daarvoor schijnt zijn karakter (hoe weinig we daarin ook worden ingewijd) te puur, zijn verlangen naar Mies te zuiver. Hij heeft haar lief als zij hem. Maar... hij is ernstig ziek, ofschoon gestaag bij kennis en in staat tot stoeien, en tarten met woorden, tot flirten met Mies. Op een mooien dag wordt hij zelfs naar buiten gedragen. In den tuin, op een afgelegen plek dicht bij den openbaren weg, zit zij bij hem. Daar, in de zwoelte-vóor-onweer van den vollen zomer, overvalt hem het besef van 't verschil tusschen eigen machteloosheid en de weligheid van de natuur: de weligheid, die ondanks alles, trots die hinderlijke kap, de ritselende kralen van den rozenkrans, het Christus-beeldje op haar borst, niettegenstaande die wijde, zwarte vleermuismouwen, ook in háár gist, door aanraking met hem ontwaakte en haar zelf bewust werd. En in dien prachtigen zinnenlust van den overrijpen dag, die 't onweer doet vermoeden, raken hun lippen elkaar. Kust hij haar, zij hem? Men weet het niet. In beiden woelt de drang; bij haar weerhouden door heur toch wel innig geloof, het besef van de daarmee begane zonde, de smet tegenover de Moeder Gods en de kloosterorde; in hem, Bourtange, getemperd door zijn zwakheid van niet herstellende, maar aangevuurd wellicht door het wanhoopsbesef dat dit de laatste maal zal zijn, de moedeloosheid van wie met 't leven heeft afgerekend. Men vergunne mij, uit dit boek van een-en-al sterke, schoon welhaast vrouwelijke fijnheid (vrouwelijk ook in zooverre als ik in 't bovenstaande in de ruwe schets van Bourtange's uiter- en innerlijk meer dan eens voorbehoud moest maken; de roerselen in Nonneke's wezen worden daarentegen met teedere zorgvuldigheid ons bloot gelegd; dit hooge, zelfs edele maar toch innigen armelijk-menschelijke vrouwekarakter geldt des auteurs voornaamste belangstelling) een enkel tooneel over te schrijven. 't Is wanneer de patient, eigenlijk voor 't eerst, Nonneke zijn liefde bekent. Hij heeft gesproken van zich willen bekeeren om dan met haar, Ildegonde, het klooster te verlaten. ‘... Noemt u dat bekeeren (zegt de zuster), braaf worden en tegelijk... 'n zuster 't klooster uithalen?...’ ‘O ó...!’, juichte hij, haar op heeterdaad betrappend, ‘u meent van trouwen’. ‘Foei, zoo iets mag u niet zeggen ...’ | |
[pagina 12]
| |
‘En u mag er niet bij lachen! ...’ ‘Ziet u wel dat u al weer te veel heeft gebabbeld ...’ ‘Best mogelijk, zuster, maar ik houd u aan uw woord... ik trouw nog eens met ... zuster ... ‘Ssst... denk om den dokter mijnheer Bourtange...’ ‘Ja, éérwaarde zuster Ildegonda’. Ik breek af. Ik zou ook door kunnen schrijven. Hebt ge die kostelijke samenspraak door-en-doorgeproefd? Ik voor mij, ik vind dat, in zijn verband, eenvoudig prachtig, want onverbeterlijk, woord voor woord, o, al die kleine, als trippelende, guitig fladderende woordjes, raak, veel zeggend en véél meer verzwijgend, frisch, en opeens, zonder eenig opzet, borrelend uit den loop van 't verhaal, de ontplooiing en het ‘voor den bloei vergaan’ dezer droeve liefde. Die liefde beschrijft de auteur als iets ongemeen liefelijks. Hij idealiseerde Nonneke niet. Veel in haar is wars van den druk, religieuse te zijn. Weifelmoedig van karakter heeft ze indertijd toegegeven aan den drang van thuis. Diezelfde angst voor het verwekken van opspraak, datzelfde diepgodsdienstige gevoel, haar van kind af eigen, deed haar heur liefde tot Bourtange ‘biechten’. Maar haar menschelijkheid, haar vrouwelijke liefde en deernis, versterkt door de gedachte, dat deze gevoelens, schoon op zich zelf misschien zondig, hem, ten laatste nog ter communie gegaan, voor den hemel kunnen redden, wint het van het andere. Van de zinnen was die neiging bij beiden ongetwijfeld het hachelijk bekorend spel, maar van de zinnen niet alleen. Dat Raëskin dit element heeft onderschrapt noch verdoezeld, is zijn verdienste. Jaren geleden beschreef Steynen den hartstocht van een pastoor tot zijn dienstmeid in ‘Maagdelijkheid’. Welk een verschil tusschen beide boeken bij overeenkomstigs van stof! Bij Steynen het forsche, het rauwe, het uitgestuipte en lillende van de werkelijkheidsnabootsing in den nabloei van Zola's realisme, toen kunst wis nog ‘passie’ was, o brave litteraire zedenmeester Scheltema!; toen kunstenaars nog waarlijk ‘hevig’ dorsten zijn. Dit alles is in ‘Nonneke’ verstild. ‘De Hofstad’ kenschetste het scherp: als ‘gelispel’ klinkt zijn frissche en trots alle beschreven somberheid montere mineurtoon in uw ooren na. Meer in den trant dus van dat boek, geschreven door wie straks als belichaming eener gansch andere litteratuursoort werd genoemd: Zola's Rêve, ook... lispelend van kloostersfeer, hoe zeer de bijzonderheden van milieu en vrouwepeinzing verder afwijken. Van de fijnheid in observatie en gevoelsinzicht twee voorbeelden tot slot. Toen Bourtange - zijn angst verbijtend vóór en met het oog òp de operatie, reageerde op haar poging tot bemoediging: ‘Hij probeerde te spotten, maar de lach, die mislukte, bleef als een groot litteeken om het bloot van zijn gave tanden opengegroeid vaststaan’. En als Bourtange dood is bezoekt zij het lijk met ‘Waarde Moeder’: ‘... Eerst toen haar borstkruisje, dat door haar houding vrij slingerde, zijn gezicht dreigde te raken, opende ze de vingers, die ze met moeite bedwongen had, en betastte, naar 't kruisje grijpend, even zijn voorhoofd’.
H. VAN LOON. | |
Geschiedenis; land- en volkenkunde; maatschappelijke vraagstukkenHistorische Fragmenten, door Joh. H. Been. Nieuwe bundel. - (Rotterdam, J.M. Bredée's Boekh. en Uitg. Mij.).
| |
[pagina 13]
| |
op meesterlijke wijze wist te voeren, waarvoor men te eerder den schrijver dankbaar moet wezen, wijl dit tot heden aan de meesten niet bekend was, zelfs niet aan velen van hen, voor wie de brieven van Hooft geen onbekenden zijn. Doch waarom heeft Dr. Huybers zijn lezers zooveel onthouden? Zelfs wordt niet gerept van Coen's huwelijk, hetgeen de kerkeraad nog wel zoo loofde, wijl het als ‘exempel’ ‘een krachtig medicijn had gebragt in het hart van velen, wier wildigheid daardoor scheen getemd’. Eva Ment - wie, die ooit Hoorn bezocht, heeft haar beeltenis niet aanschouwd naast die van Coen zelven? - was toch geen vrouw, om er niet naar te willen zien. Is het voorts zoo'n uitgemaakte zaak, dat Valentijn's verhaal omtrent Coen's vermomming aan boord, geheel bezijden de waarheid is? Van Rhede van der Kloot geeft daarop zeker geen positief antwoord en de Rijksarchivaris de Jonge vermeldt dan toch, dat Coen ‘bijna steelsgewijze’ aan boord ging. Hoe zal het Been aan het harte gaan, te ontwaren, dat die aardige Coenhistorie zoo maar flinkweg als een legende geheel op zijde wordt gezet; en hoe zal menig ander lezer te vergeefs zoeken naar het dan toch wel historische feit - teekenend ook voor den persoon van Gouverneur-generaal - hetwelk Kortenhoef op het schavot bracht en Coen's pleegkind een scherpe geeseling door beulshanden deed oploopen. Erger is het, dat zoo goed als niets wordt medegedeeld omtrent Coen's - voor zijn tijd dan toch zeker zeer verlichte - begrippen betreffende den handel. Stond hij niet het stelsel voor: Indië te onderhouden door Indië zelf en het krachtig te maken door volkplanters en vrijhandelaars, het stelsel ruim een eeuw later door van Imhoff weer ter tafel gebracht? Enkele misstellingen laten wij daar - bijv. waar de schrijver gewaagt van ‘rieten palissaden’, van reduiten in stede van bastions, en waar hij Reaal (bl. 46 en 47) degradeert tot Gouverneur der Molukken, of de stervensscène niet geheel juist weergeeft (niet aan de leden van den R.v.I. deelde Coen den naam van zijn opvolger mede) - doch wel moeten wij wijzen op de vreemde conclusie: De gevolgen van den Ambonschen moord ‘heeft het vaderland aan Coen te wijten’. Die ‘moord’ - het woord is van den heer Huybers - had plaats een maand nadat Coen repatrieerde, en zeker was niet hij aansprakelijk voor het vonnis op Ambon geveld, waarvan de Jonge verklaart: ‘het was alzoo, hoewel het niet geheel formeel moge geweest zijn, regtvaardig en wettig; hoewel toch ook byzonder streng’. Als straks een Engelschman het boekje van Dr. Huybers onder de oogen krijgt, zal hij zich op gezag van dien Nederlander kunnen beroepen, om weer eens te herhalen, dat de Engelschen gelijk hadden, door tot in den treure die Ambonsche historie den Hollandschen staatslieden uit de tweede kwarthelft der 17e eeuw als een onuitwischbare schanddaad voor te houden. F.A.B. | |
De Maatschappelijke Ontwikkeling en de Bevrijding der Vrouw, door Henriette Roland Holst-van der Schalk. - (Rotterdam, W.L. &. J. Brusse's Uitgev. Maatschappij).In deze als brochure verschenen redevoering zet Mevrouw Roland Holst op heldere wijze uiteen de verschillen tusschen de eischen der proletarische en die der burgerlijke vrouw in den strijd om hare bevrijding. Daar die verschillen in hoofdzaak door haar gansch uiteenloopende rol in het economisch proces worden bepaald, laat de schr. een uitvoerig historisch overzicht van de rol der vrouw in het productie-systeem voorafgaan. Ze schetst de verhoudingen onder het moederrecht, den overgang tot het vaderrecht, en staat uitvoerig stil bij de opvatting van vrouwendeugd en vrouwenplicht, zooals die zich in den loop der eeuwen hebben gevormd als het mannelijk ideaal van de vrouw, dat eerst in de vorige eeuw voor nieuwe opvattingen is geweken. Zij schetst hoe de groote dichters dat vrouwenideaal hebben uitgebeeld en bezongen; hoe die oude opvatting van onderworpen vrouwenliefde en nederige huiselijke vrouwenarbeid, alles spruitend uit opofferende en dienende liefde, de bevrijding der vrouw heeft tegengehouden en de fabrieksarbeidsters nog williger slachtoffers heeft gemaakt van de groot-industrie dan hare broeders. Duidelijk laat schr. zien, hoe verschillend de maatschappelijke krachten waren, die de proletarische vrouwen den weg van den beroepsarbeid opdreven en die de burgerlijke vrouwen noopten, zelfs onder groote tegenwerking een weg tot beroepsarbeid te zoeken. Geen wonder, dat hare eischen tot hervorming soms gansch verschillend luiden. De oplossing van de conflicten tusschen moederschap en beroepsarbeid, waaronder de fabrieksarbeidster al te vaak mèt haar gezin te gronde gaat en die ook menige moeder uit burgerkringen, die een beroep uitoefent, zwaar drukken, verwacht schr. van het socialisme. Voor eene vrouw, die de maatschappelijke misstanden scherp weet te ontleden en het psychisch lijden diep te peilen, klinken de uitingen over de oplossing van al deze moeilijkheden wel zeer optimistisch: Socialisatie van het huishouden en van de zorg voor jonge kinderen, m.a.w. oplossing van het gesloten gezinsleven in een ruimer gemeenschapsleven. ‘De vrouw zal niet weder vrij worden, eer het nieuwe, op de moderne wetenschap gegrondveste communisme | |
[pagina 14]
| |
op aarde heerscht. In die samenleving zal de vrouw haar menschelijke persoonlijkheid zonder bittere conflicten en slingeringen kunnen uitleven. Zij zal niet staan voor de tragische keuze van volle menschelijkheid of volle moederlijkheid, maar zij zal beide vereenigen, en in die vereeniging al haar gaven en heel haar aanleg ontplooien’ (52). Alsof conflicten en slingeringen niet onvermijdelijk zullen blijven, vooral daar waar het uitleven van een hooger aanleg door het praktische leven wordt belemmerd. In een gemeenschapsleven, als de hoogst gestemden onder de Sociaaldemocraten het zich voorstellen, zal onder àndere, zelfs onder maatschappelijk rechtvaardiger verhoudingen de hoogere aanleg zich met strijd moeten handhaven, omdat nu eenmaal de hooger begaafde uitzonderingen niet worden begrepen en daarom tegengewerkt en zoo mogelijk er onder gehouden door de massa, die uit middelmatigheden of minder bestaat. En deze moeilijkheden zullen voor begaafde moeders, die door haar moederschap nog vaster aan het werkelijke leven zijn vastgesnoerd, ook in een socialistische samenleving het moeilijkst blijven. Voor de groote massa zal allicht de levensstrijd minder zorgelijk, wijl minder onzeker worden; het ergerlijk sloven van oneindig velen, en het leegloopen van nog veel te velen zal allicht onmogelijk worden gemaakt; maar of de menschen geen tegenzin in hun werk zullen behouden, zooals ook nu zoo vaak kan worden opgemerkt, zelfs bij bevoorrechten, die zelf eigen studievak konden kiezen? De gevolgtrekkingen en de toekomstverwachtingen van Mevrouw Roland Holst zijn in alle opzichten te optimistisch: zij overschat de arbeidslust en toewijding van den gemiddelden mensch en zij onderschat de blijvende moeilijkheden voor de vrouwen van grooten aanleg om haar gaven naar alle kanten vrij te kunnen ontplooien, zonder daarbij te lijden onder pijnlijke conflicten.
Dr. J. v.d. Bergh v. Eysinga - Elias. | |
Verloving en Huwelijk in vroeger Dagen, door Prof. Dr. L. Knappert. Geïllustreerd - (Amsterdam, Meulenhoff & Co., 1914).Van de vele goedkoope series, door onze uitgevers, in navolging van 't, te gretig hierin voorgaande, buitenland in den handel gebracht, als Gele Bibliotheek, Witte Bibliotheek,Het Boerenbruiloftsmaal (16e eeuw).
Naar Peter Brueghel den Oude. Uit: Knappert ‘Verloving en Huwelijk’. Modern-Bibliotheek, Meulenhoff-editie, is ons deze laatste verreweg de sympathiekste (de... minst antipathieke ware werkelijk te onheusch tegenover de energieke uitgevers die, zich daarin gunstig van vele andere onderscheidend, keurzin en smaak toonen bij wat zij ondernemen!) Van de tot dusver in de Meulenhoff-editie verschenen deeltjes is dat van Prof. Knappert zeker een der aanbevelenswaardigste. Wat ziet dit boekje er appetijtelijk uit in zijn cartonnen bandje met geestig titel-vignet - men heeft het opengeslagen en is aan de lectuur begonnen lang vóór men daar eigenlijk plan op had. Hoe onze Vaderen ‘vrijden en trouwden’ wordt door Prof. Knappert nog eens op levendige, anecdotische wijze verhaald. Verschillende illustraties zijn op kunstdrukpapier tusschen den tekst gevoegd. H.G. - |
|