Den Gulden Winckel. Jaargang 13
(1914)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRomans en novellenIn Troebel Water. ‘Een Hollandsch Binnenhuisje’ door Sara Bouterse. - (Bussum, C.A.J. v. Dishoeck, 1914).
| |
[pagina 173]
| |
worden; zijn de fijnheden ervan vooral innerlijk, dus voor den durchschnitts-lezer verborgen. Want het is heusch niet waar, dat iedereen een roman kan lezen, zoo min als ieder een schilderij kan zien of een muziekstuk werkelijk hooren. Zoo stel ik mij voor dat maar weinig lezers verrast zullen opzien bij die eerste alinea al dadelijk, welke ik hier even voor u afschrijf: Een voor één waren ze binnen gekomen, de kinderen Hoogland. Japie, de jongste jongen, met zijn bijna altijd vuile handen, maar die hij nu, frisch-schoon gewasschen en nog rood van 't koude sop, als twee kostbaarheden de kamer binnen droeg. Het fijnheidje in dezen zin spatieerde ik. En waarom is dat nu zoo voortreffelijk? Omdat het hier niet een losse, min of meer geestige opmerking geldt van buiten-af genoteerd, maar omdat de geheele Japie-karakteristiek hier in kiem ligt ingewikkeld, dus de psyche van zijn persoontje niet bij stukjes en brokjes in de volgende bladzijden behoeft te worden opgebouwd, maar deze door wat volgt enkel verklaard en verhelderd hoeft te worden. Dat zoo het boek van binnen uit geschreven is treft ons op iedere bladzijde. Nog een voorbeeld. Er is weêr een spanning tusschen Hoogland en zijn vrouw; hij tracht den toestand te forceeren door vroolijk met zijn oudsten zoon Bert te praten, vlot en hartelijk te informeeren naar diens studie. Maar 't lukt niet recht. En dan lezen we op blz. 161: Uit hun gesprek, dat wat sleepte, keken zij beiden gretig op, toen in den tuin ... etc. Zonder dat woordje gretig was dit zinnetje niets geweest, een doodgewoon notitietje; dat enkele woordje doet 't 'em hier. Martha wacht op haar man, in den nacht, voor 't venster. ‘Een groote wijde verlatenheid was overal’. Wij nemen die mededeeling voor kennisgeving aan? Neen, toch niet, want er volgt onmiddellijk: Zwaar viel een klokslag, en zóó elf breede galmen die dreunend verstierven; bij elken slag, die weer aanzwol werd de stilte van een dieper eenzaamheid (190). Hier wordt de eenzaamheid-op-papier opeens, alweêr door een paar simpele woorden alleen, in ons tot leven gewekt; 't is of een scherm voor onze oogen wordt weggeschoven en wij plotseling mèt de wachtende vrouw instaren in de zwarte verlatenheid.
Om ten volle een kunstwerk te mogen heeten, in de breede beteekenis, daarvoor had het boek als geheel toch nog dieper inkijk moeten geven; nu blijft het te veel levens-abschnitt, fragment. Niet, dat wij haarfijn zouden willen weten hoe het nu precies met Marianne verder zal gaan en wat er van Japie en Aletje zal terecht komen. Dat heeft de schrijfster ons voldoende doen voelen, ook al kunnen wij ieders levenslijn naar de feitelijkheden niet uitstippelen. Maar we hadden toch wel iets als een synthese gewenscht, iets als een accoord waarin de samenvatting van het geheel zou blijven naklinken. Inplaats daarvan eindigt de schrijfster tamelijk willekeurig daar, waar het natuurlijk punt om te eindigen feitelijk nog niet gekomen schijnt. Evenwel, als fragment is dit stukje tragisch huwelijksleven innerlijk ‘af’, en wij wenschen de schrijfster gaarne geluk met dit boek van ontwijfelbare verdiensteGa naar voetnoot1). * * *
Over den roman van Gerda Haverman zullen we maar niet veel zeggen. Hier hebben we nu te doen met een copie van, ja, van welke modellen? Juffrouw Haverman heeft blijkbaar veel gelezen en toen... óók eens een boek willen schrijven. Ze kende 't procédé wel zoo wat en haar romanpersonen had ze voor 't grijpen: het meisje dat voor haar kunst wil leven, zich ontworstelt aan een enge omgeving; die omgeving welke daar ach en foei over spreekt, maar niet kan verhinderen dat de drang naar vrijheid en schoonheid toch ‘ten letste’ triomfeert over ‘de banden der conventie’ - nietwaar, dat is prachtige romanstof. Zeer zeker, doch alleen voor hem of haar die die stof volkomen beheerscht door ze in zich te hebben opgenomen en niet, als Gerda Haverman blijkbaar, haar wel dankbare romanstof acht, misschien ook wel daarom wijl zij er min of meer eigen, voor haar natuurlijk hoogst gewichtige, ‘ervaringen’ in kon verwerken. Als compositie is het boek bovendien vrij onhandig in elkaâr gezet. Het verhaal van Bob Hennaerds huwelijksleven, zijn zich vrij-maken van de knellende banden (wat er van Atie verteld wordt blijkt hier straks niet veel anders dan de herhaling van) is een veel te uitvoerig uitgesponnen inschuifsel (blz. 11-73). Voor 't overige is het boek niet in 't oog vallend slecht, maar vlak, banaal, een romannetje als zoovele andere, waaraan niemand zijn tijd verspille. Ik las dezer dagen het bericht, dat er in den aanstaanden winter een groote behoefte zal zijn aan polsmoffen voor onze soldaten. Mag ik op die behoefte juffrouw Havermans aandacht eens vestigen? G.v.E. | |
Dorpslucht, door Stijn Streuvels. Tweede Deel. - (Amsterdam, L.J. Veen).Zoo ligt dan nu de uitgebreide dorpsroman, beslaande het kapitale aantal van 876 bladzijden druks, compleet vóór ons. De tijd is onzen grooten Vlaming Streuvels niet gunstig geweest; belangrijke wijzigingen door den auteur in de laatste proeven van dit tweede deel aangebracht hebben de drukkerij niet meer kunnen bereiken en zijn bijgevolg onuitgevoerd gebleven. Intusschen, het boek ligt vóór ons en wij hebben het te nemen en te beoordeelen - hatelijk, betweterig woord toch! - zooals het daar ligt. En wij willen dan maar dadelijk erkennen: dat dit tweede deel onze aandacht heel wat beter heeft weten vast te houden dan het eersteGa naar voetnoot1) - al legden wij ook dit deel uit de hand ‘dankbaar maar niet voldaan’. Wat ons in het eerste deel de groote fouten schenen, vinden wij als de hoofdgebreken ook van dit vervolg terug: het ‘breede’ is hier te weinig verinnerlijkt, te weinig het ‘diepe’ geworden - het is te veel gebleven het breedvoerige. Ook is het boek als compositie - maar in de compositie van een grooter geheel lag immers nooit Streuvels kracht - geen schoone eenheid kunnen worden; in dit opzicht staat dit tweede deel zelfs bij 't eerste ten achter. Groepeerde zich daar alles om den rentenier Koornaert en de tabakdiefte - in het tweede deel wordt onze belangstelling nagenoeg geheel opgeëischt voor gansch andere motieven, die slechts zijdelings met het in het eerste gedeelte verhaalde verband houden. Koornaert en diens zuster verdwijnen vrijwel van het tooneel om plaats te maken voor Elvire, Koornaerts nichtje met haar liefdesdroomerijen, de figuur van den onderpastor, en het huisgezin van dokter Blondeel, in 't bizonder 's dokters zoon Albert, den veelbelovenden jongen medicus dien wij, uit den vreemde teruggekeerd, het ouderlijk huis zien betreden met heel andere wenschen | |
[pagina 174]
| |
en ideeën in hoofd en hart dan die welke zijn eenvoudige ouders in hem vermoeden. Dat hij, voedsterling der vermaardste buitenlandsche hoogescholen, die met minachtend medelijden neêrziet op de zoogenaamde ‘wetenschap’ van zijn goeden vader, wiens geneesmethode viel saâm te vatten in het: ‘clysterium donare, postea seignare, ensuita purgare’, weigert zijn vader als dorpsgeneesheer op te volgen, zich integendeel op 't dorp, in cynische onverschilligheid, onmogelijk maakt, en het meisje (Elvire) dat van hem gedroomd, op hem gewacht heeft, teleurstelt - dat moest het sloopend verdriet van zijn ouders worden; en de bladzijden aan deze stille, smartelijke botsing tusschen jong en oud gewijd - het zijn er in dit boek niet weinige - behooren ongetwijfeld tot de beste. Maar zeer zeker zult ge óók met belangstelling volgen wat de schrijver over het jonge meisje Elvire vertelt. Lijdt het exposé van haar leven tot aan het punt waarin zij feitelijk eerst ‘handelend’ begint op te treden zeer sterk aan een gerektheid vol herhalingen en conventioneele typeeringen (blz. 128-157) - zoodra een versch hoofdstuk inzet met de reis naar Lourdes, begint het eerst recht; dàn spant zich onze aandacht al spoedig intenser, om gespannen te blijven, bladzijde na bladzij. Heel goed heeft Streuvels ons weten voelbaar te maken de tegenstrijdige gewaarwordingen van het jonge meisje in haar ontwakend zinneleven, als zij met den kapelaan en diens zuster benevens een jong echtpaar in een zelfden spoorwagen gezeten de lange spoorreis naar het Zuiden doet; goed ook, daartegenover, de gevoelens van den jongen kapelaan, die in zijn gedwongen abstinentie van al wat op 't geslachtsleven betrekking heeft als onbewust en tegen zijn wil den invloed ondergaat der nabijheid van het mooie meisje naast hem in de dompig-zwoele nachtcoupé. Dat Lourdes-hoofdstuk reken ik mede onder het beste van den roman. Dan, tegen 't eind van het boek, knoopt de schrijver weêr aan aan het diefstal-motief van het eerste deel, dat nu, achteraf, als niet meer dan een veel te lange inleiding schijnen moet van wat zich in het tweede deel als de kern van den roman is gaan ontwikkelen. Koornaert tobt nog altijd over het in den boomgaard gebeurde, zijn schieten op den dief, en het lijk... het lijk dat ergens in den tuin moet verborgen liggen. Hij wil zijn misdaad biechten en toch eigenlijk weêr niet - hij weet het zelf niet; fel vermagerd, dwaalt hij rond door hof en huis en begint allengs allerlei onsmakelijke gewoonten aan te nemen. Rechtuit gezegd: hij raakt aan 't malen. Maar veel interesseeren doet het ons eigenlijk niet; daarvoor hebben wij den rentenier, die ons in 't eerste deel reeds eenigszins raadselachtig was, te langen tijd uit 't oog verloren; onze aandacht heeft moeite weêr aan te knoopen aan wat zoo ver terug ligt. En als wij het boek hebben dichtgeslagen komt de wensch bij ons op, dat de auteur, in rustiger tijden op zijn ‘Lijsternest’ gezeten - God geve dat het spoedig zij! - voor een eventueelen nieuwen druk zijn roman eens herschrijven mocht, wat hier zeggen wil: dat hij sommige te lang uitgesponnen gedeelten meer synthetisch mocht zoeken te bewerken. De roman zou dan wellicht de helft minder dik worden, maar aan innerlijke kracht ongetwijfeld winnen. Zoo als het boek er nú ligt duidt zijn uitwendige verschijning - een veel te dikke stapel papier, saâmgenaaid tot een vormloos geheel zonder juiste proporties - eenigszins symbolisch op wat mij zijn innerlijke gebreken schijnen. Desondanks zij, ten slotte, hier nogeens volmondig uitgesproken: dat in dit Dorpslucht, ook naar zijn huidige gesteldheid, door Stijn Streuvels bewijzen te over zijn gegeven van zijn bewonderenswaardig kunnen. G.v.E. | |
Land- en volkenkunde; reisbeschrijvingNatuur en Menschen in Indië, door Augusta de Wit. Met 45 illustraties. - (Amsterdam, Maatsch. voor Goede en Goedkoope lectuur, 1914).Idealen, gelukkig de mensch die ze nog heeft en koestert en die, zijn er met het grijzen der haren eenige verloren gegaan, zich weer andere vormt; want zij zijn ons dikwijls een steun, een troost in moeielijke tijden, en, al zien wij ze gaan met een traan in het oog, dikwijls laten zij meer achter dan een vriendelijke herinnering. Hoe heb ik jaren lang gewenscht Indië te zien, de heerlijke natuur daar, de schitterende flora en de merkwaardige fauna; ik droomde van een reis daarheen, van een bergtocht in de Preanger, van een klimaat nog heerlijker en een natuur nog veel schooner en grootscher dan ons liefelijk klimaat en dan onze planten- en dierenschat in den zomer van 1914 waren. Mijn ideaal is niet verwezenlijkt, maar mijn belangstelling voor het land van belofte is onverzwakt gebleven. Nu wordt mij ter bespreking toegezonden het hierboven genoemde werk, waarin de schrijfster op de haar eigene en aangename wijze verslag geeft van hare bevindingen en indrukken in onze schoone koloniën, en die daar waargenomen heeft met een open en fijn-ziend oog, en gehoord met een scherp en gevoelig oor. Misschien heeft de schrijfster ook wel als ideaal gekoesterd Indië te bezoeken en is zij zoo gelukkig geweest dien wensch vervuld te zien; ik zou dat durven opmaken uit de wijze waarop zij het daar geziene en genotene weergeeft, vol leven, vol gloed en vol hartelijke belangstelling. Voor wie iets gevoelt voor het intieme leven daar onder den evenaar is haar boek een heerlijke gids, en waar er allerwege aandacht aan geschonken wordt, waar allerlei periodieken er met groote waardeering over spreken, er stukken uit overnemen gelijk o.a. het weekblad ‘de Hervorming’ gedaan heeft, daar is mij de opdracht aangenaam iets over het boek mede te deelen. Te Sabang op Poeloe-Weh, het rotsige eilandje dat de uiterste spits van Indië vormt, komt de schrijfster aan; de groote bedrijvigheid in de haven treft haar, en aan haar aandacht ontgaat het niet van hoeveel grooter waarde de Chineesche werkkrachten zijn dan die der Javanen: de eersten vlug en veerkrachtig, werkende om het loon niet enkel, maar ook om het werk zelf, de laatsten onverschillig en loom. Zoowel Chineezen als Javanen schuiven en rooken opium. Reizende van Tandjong Priok naar Djombang komt zij onder de bekoring van de schitterende natuur, die, naar zij meent, nergens op deze schoone wereld schooner is dan op Java. Een onuitsprekelijk gevoel van | |
[pagina 175]
| |
vreugde en verlangende kracht springt op in het hart, bij al die schoonheid van land en zon, die veerkrachtige golving naar telkens alweer zulk een blinkend hoogen top van de klare bergen door de klare lucht. Trekkende door de Javaansche dorpen ziet zij hoe dikwijls de dessaman zijn erf laat verwilderen en hoeveel meer voordeel van den grond ware te trekken in zulk een omgeving en onder zulke omstandigheden. Wat een rijke gaard wezen kon is niet anders dan een wildernis, als zoodanig zeker mooi, zoo vol fonkelschaduw en gouden lichtgesprankel als zijn ondoordringbare looverdichtheid is, maar den mensch van geenerlei nut. Met verschillende loerahs is kennismaking aangeknoopt, sommigen van den ouden stijl, anderen van den nieuwen stijl en weer anderen van wat men den permanenten stijl zou kunnen noemen. Ieder zal met belangstelling en genoegen lezen van die kennismaking, van de toestanden in de dorpen, van de spanning over de keuze van een nieuw hoofd en de wijze waarop deze plaats vindt; niet minder van den rijstoogst, die op primitieve wijze geschiedt, om allerlei praktische redenen, waar ‘de adat’ de wijding van traditie en het godsdienstig gevoel aan geeft, waardoor de gewoonte onaantastbaar is geworden. Men voelt een verlangen bij zich opkomen om die rijstvelden te zien, zoo fleurig als een bloementuin geworden, wanneer de bontgekleurde en met bloemen versierde meisjes de goudgele aren gaan oogsten, ze afsnijdende met een kort, dolkvormig mesje. Maar dat verlangen dringt telkens naar voren, op elke bladzijde, b.v. wanneer we lezen van Sultansland en Djokja, een zeventig duizend bewoners bergende stad, waarin maar tweeërlei soort van menschen wonen en wel die van de onderling scherpst contrasteerende klassen der maatschappij: namelijk vorsten met hun omgeving en arm volk. Lezen we over Suikerland, hoe vroeger de Sultan alle rechten had en geen verplichtingen, zijn laagste vazal enkele rechten en vele verplichtingen, het gemeene volk geen rechten en alle verplichtingen, dan doet het minder aangenaam aan als van de Oost-Indische Compagnie gezegd wordt dat die, geleidelijk in des Sultans plaats tredende, zijn macht besnoeide ten voordeele van haar eigene, doch in hoofdzaak het oude stelsel liet voortbestaan: van de opbrengst was, na aftrek van ⅕ voor toezicht van de hoofden, de helft voor het volk en de helft voor den vorst. Hollandsche ondernemers kwamen en gingen een voordeeliger produkt dan rijst, n.l. suikerriet, telen; de velerlei diensten die onder allerlei benamingen aan den Sultan moesten worden bewezen, en zwaar drukten, werden afgekocht en zoo werd de rijstbouwer van den Sultan rietbouwer van den fabrikant en de Djokjasche sawahs veranderd in wimpelende riettuinen. Maar zóó mag ik niet voortgaan; ik ben met dit zeer vluchtig overzicht, waarin ik dikwijls de eigen woorden van de schrijfster gebruikte, pas op bladz. 80 van het boek en er zijn er op een paar na 500! Na Java vragen Bali, Borneo, Sumatra, Celebes, een Molukkenreis en Nieuw-Guinea ook nog om een beurt. Zóó mag ik niet voortgaan, want dan zou ik over te veel genomen ruimte met den Winckelier in oorlog komen, en van oorlog is er nu helaas reeds veel te veel in de wereld. Dr. CALKOEN. Haarlem. |
|