Den Gulden Winckel. Jaargang 13
(1914)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
Kantteekeningen bij de Literatuur van den Dag.Joannes Reddingius, Regenboog en Jeugd-Verzen. - Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur.
| |
[pagina 171]
| |
als 't ware van bosch en berg in de avondstilte den geestelijken achterkant bloot; ze doen de diepe, schoone, eeuwige werkelijkheid in de vormen van tijd en ruimte aanschouwen. Het Beeld heeft scheppende kracht, en de dichter die uit het Beeld der werkelijkheid leeft gaat als een schepper onder de menschen. Heel anders de ‘dichterlijke mensch’. Hij voelt wel dat de verschijningsvormen der wereld méer inhouden dan zij aan de oppervlakte toonen, maar dat gevoel blijft... gevoel; het klimt nergens tot aanschouwen van het één ondeelbaar Beeld. En daarom kan een dichterlijk voelend mensch als de heer van der Haar in volle oprechtheid wel wat mooie en verheven woorden naast elkaâr zetten, waarvan de nuchtere en niet-dichterlijke zegt: hoe haalt de man ze bij elkaâr - echte, waarachtige Poëzie wordt het nooit en nergens. Ik sprak daar van ‘oprechtheid’. Toch zou ik mij zeer goed kunnen voorstellen dat velen, de gedichten uit het bundeltje ‘Droomland’ lezende, zich juist geërgerd of tot lichten spot geprikkeld voelen om zóóveel aanstellerij naast zóóveel onbeholpenheid. Want zeldzaam onbeholpen is de factuur van deze verzen ontegenzeggelijk. Ook aanstellerig? Ik voor mij meen van niet, al vind ik hier geen steun in volkomen zekerheid. Geneigd ben ik evenwel oprechtheid een der sympathieke eigenschappen van dezen schrijver te achten. Ja, ik houd het er zelfs voor, dat zijn verregaande onbeholpenheid te verklaren is uit zijn oprechtheid. Vergis ik mij niet, dan is er bij van der Haar steeds de eerlijke drang geweest om te geven wat hij in zich voelde, persoonlijk, en dus moest wel het glad-loopende, banale en schablonenhafte, in elkaâr gezette vers, dat zoo veler ‘knappe’ ‘dichters’ bundels pleegt te vullen, bij voorbaat bij hem in miscrediet zijn. Dat hetgeen er voor in de plaats is gekomen nu evenmin schoone poëzie is geworden, integendeel hier en daar bedenkelijk veel lijkt op bombast en kakographie - dit wijte men aan de min of meer fragmentair en troebel gebleven gevoelens van den heer van der Haar, zijn rudimentair begrip van taalbehandeling, en, bovenal, aan de ontstentenis der bevruchtende Verbeelding, - éérder dan aan een gemis van innerlijke oprechtheid. Het zou mij te ver voeren de verschillende verzen in dit bundeltje critisch te gaan ontleden, gesteld dat poëzie zich daar ooit toe leenen zou. Enkele aanhalingen uit mijn exemplaar van 't boekje, dat vol streepjes en krulletjes, vol vraagteekens en dikke uitroepers staat, mogen volstaan om het bovenstaande eenigszins nader toe te lichten. Wat mij van bombast spreken deed zijn bv. verzen als de volgende uit ‘Maanlicht’: Hoor, er ruischt door geur-gekuste
avondlucht een kroon van licht;
Breiend zich om sluimer-zielen,
onbewusten van het Licht!
Goed-onsterfelijke geesten
scheppen al om wiege-spond'
Vuur-kristallen, Bronne-stralen,
die den slapenden zij zond.
Is hier de vizie verward en onzuiver, een haast kinderachtige simpelheid - Giza Ritschl in haar zwakste momenten - vinden wij in een couplet als het volgende: O, veder-teedre wolkjes rein!
Wit-bloemen op de weiden
Des hemels, wat zijt vergeest'lijkt gij!
En doet gij mij verblijden!Ga naar voetnoot1)
Dwaas is de vizie in een regel als op blz. 3: Zon! omarm [sic] de teed're bloemen.
Daarentegen treffen wij soms ook wel een paar vrij zuivere regels aan, zóó waar de dichter spreekt tot het Vlindertje: En leg straks door licht en geuren gekust
De vleugeltjes moe
Op klaver en grashalm ...
Had het daar nu maar bij kunnen blijven! Maar dan volgt er tot slot, onmiddellijk achter ‘grashalm’: in d'armen der Rust
Met d'oogjes toe.
Afgezien nu van de ongevoelde banaliteit in den eersten dezer beide laatste regels - voelt de heer van der Haar niet, hoe dat ‘met d'oogjes toe’ alles bederft? Het beeld wordt hier te veel voltooid, en van 't nu wel bij lange na niet sublieme, maar tenminste niet direct onzuivere naar 't ridicule is de noodlottige stap te spoedig gedaan. In 't Kerstlied op blz. 4 lezen we van ‘ziel-oogen’ die ‘in levende harten (hun) wijdende vochten druppelen’, wat ons eerder onsmakelijk toeschijnt dan gewijd; eenige regels verder wordt van een dogma gezegd, dat het zal ‘verbranden tot kaf’ [!]; op blz. 49 van den Geest, dat hij eenmaal door stralen [?] ons beheerschen zal. Van dergelijke diepzinnigheden trouwens is 't boekje vol, en zij zijn het die ons boven uitgesproken geloof aan de oprechtheid in 't fond van dezen dichter wel telkens op een zeer zware proef stellen. Of er dan geen enkel gaaf liedje, geen gaaf couplet in dit bundeltje te vinden is? Ik blader en blader en vind eindelijk op blz. 57: Luide vogel!
Wat zingt, o luide vogel, gij,
In 't stille morgenuur?
Wat zingt uw wenschend harte,
Met eed'len drang en vuur?
| |
[pagina 172]
| |
Zingt gij het schoone morgenrood
Een hymne op deez' hei?
Of schenkt de drang naar d'Eeuwigheid
Deez' uchtend inn'ge wij?
Gij melodieuse zanger mijn!
In 't dichte bladgewelf!
In d'eenzaamheid wilt geven gij
Uw hemelschoone Zelf! -
Ik weet wel, ook dit is nog geen treffelijke poëzie - niettemin, is het niet of in 't laatste couplet als de schemering trilt van dagende schoonheid?Ga naar voetnoot1).
GERARD VAN ECKEREN. |
|