De versierder
Chris van Geel, Over Boek- en Boekbandversiering 1914.
DE versierder is de man die altijd het laatste woord wil hebben. Als een kundig en kunstvol man een tafel gebouwd heeft acht de versierder het noodig dat hij komt en versiert. Hij versiert behangsels en vloerkleeden, kasten, kisten, koffers en doozen; hij vervroolijkt met aardige bloemetjes en oolijke slingertjes: linten en slippen, pannetjes en potjes, puien en gevels, balustrades en torens. Zonder hem is geene volmaaktheid te bereiken en geen werk is waarlijk voltooid zonder zijne hulp. Wanneer zoo nu en dan de geest over zulk een fanaticus der tierlantijn vaardig wordt, gaat hij in eigen kwade zaak pleiten; ongevraagd en onaangevallen. En dan blijkt dat zijn schrijfstijl even onnaspeurbaar van weg en wending is als zijn lijnformatie en dat zijn gedachten even grillig zijn geschikt als zijn ornamentiek. De overbodige man begint natuurlijk met zich zelf het volle gewicht van openbare belangrijkheid toe te leggen. Met een lief aplomp, dat hem niet misstaat, zegt hij ‘dat hij geen tegenspraak ducht wanneer hij beweert dat de behoefte aan versiering algemeen gevoeld wordt’. Het zou waar kunnen zijn indien hij zijn zin deze uitbreiding gaf: ‘algemeen gevoeld wordt door hen wien de zuivere vormschoonheid der dingen niet geopenbaard is en die in zwakheid des gemoeds krulletjes en slangetjes in guitig samenwerken behoeven om natuurlijke waarheden te verbèrgen’. Het is werkelijk jammer voor de teekenaars en de ontwerpers, voor de versierders en de verluchters, maar het is niettemin een feit, dat een langzaam aangroeiend tal van ‘nuchterder’ menschen vormen en grondstoffen in natuurlijken tezamenhang wáárder en schooner vinden dan alle beteekende of bedrukte of bestempelde voorwerpen. Ja, er zijn er zelfs die in
deze versieringsneiging het zeer bepaalde kenmerk van eenen primitieven staat zien. De Weensche architect Loos heeft in een geestige boutade het verband gelegd tusschen ornament en misdaad. Hieruit dit stukje: ‘A mesure que la culture développe, l'importance de l'ornament diminue. On mesure le degré de culture d'un peuple au degré de simplicité des objets dont il se sert. Le Papou couvre d'ornament tout ce qui lui tombe sous la main, son visage, son corps, son arc et ses rames. Mais chez nous le tatouage est un signe de dégénérescence et ne se rencontre que chez les criminels et les aristocrates détraqués. L'homme cultivé se distingue du nègre en ce qu'il préfére un visage non tatoué et peu importe que le tatouage soit signé Michel-Ange. Nous tenons à protéger non seulement notre visage mais encore nos armoires, nos tables, nos vêtements et nos maisons contre les Papous que fabriquent les Académies’. En laten wij ook het Boek beschermen tegen dezen wilden stand. Wij vragen niet naar een versierd boek. Wij willen een goed boek. En boven de mooiste entêtes en culs-de-lampe stellen wij een klaren, naakten eenvoud, waarin alleen verhoudingen van lijnen en vlakken werken. Juist de boekkunst heeft zoo weinig behoefte aan opsieringen en verdraagt deze meesttijds zelfs zoo zeer slecht. Het ware boekdécoratieve worde dus gevonden in de lettervormen en hun tezamenvoeging. Typografische waarde openbaart zich in technische verfijning geestvol toegepast; in mise-en-page en overdacht arrangement. En als men dan eens tot een buitengewoon decoratief effect wil komen dan vinde men dat alleen in een bijzondere en
geeigende opvatting en bearbeiding van lettervormen. Hoezeer de tegennatuurlijke sierkoorts het oordeel vervalscht en den blik troebel maakt blijkt uit deze opmerking uit versierders betoog: ‘dat slechts in weinig gevallen de vorm der letters tot eene goede versiering medewerkt’. Weinig natuurlijke gegevens leenen zich intusschen tot zoo verscheidene en passende decoratie, tot zoo rijke en goede vormschikking als juist onze letterteekens. Wanneer de versierder, inplaats van bij grootheden van de teekenacademie, zijn licht eens opstak bij Johnston en Cobden Sanderson of zelfs bij Koch en Wieyink, dan zou hij zien welk een volkomen werkingen met de zuivere lettervormen te bereiken zijn. Dan zou hij tevens ervaren hoe bij de eersten op boekkunstgebied een innerlijke en gelukkige afkeer tegen versierders' versiering bestaat. Nu bij onze beste architecten en nijverheidskunstenaars beter gefundeerde, natuurlijker en practischer beginselen de ‘sierkunst’ sterk op den achtergrond gedrongen hebben, is het niet onnoodig verzet aan te teekenen tegen de uitingen van een verouderden krulletjesprediker die het op ons Boek heeft voorzien, vooral wanneer hij zijn wijsheid - het ‘artikel’ verscheen in het Maandblad voor de Typografie - uitpakt voor lieden die, zonder een eigen oordeel over 't algemeen, wellicht gaarne zulke artiestengewichtigheid zouden aanvaarden als uiting van eene hoogere ontwikkeling.
A. VAN DOORN.