Den Gulden Winckel. Jaargang 13
(1914)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
[W.G. van Nouhuys]DE dagbladen hebben het al gemeld: van Nouhuys is dood; de nobele mensch, de verdienstelijke, ja, ook méer dan enkel ‘verdienstelijke’ letterkundige is niet meer. Hoevelen onder ons, jongeren, zal dit afsterven smartelijk getroffen hebben, smartelijker misschien dan dat van schrijvers wier naam een veel vermaarder klank heeft. Nog zie ik hem vóór mij, den man met de vriendelijke, levendige oogen - den avond, nu 16 jaar geleden, dat ik, als pasbeginnend schrijver, na met kloppend hart aan zijn kamerdeur te hebben getikt (een groote eer scheen het mij bij hem te zijn verzocht!) vóór hem stond om zijn oordeel te vernemen over een hem toegezonden schets. Ook dien anderen avond, kort daarop, toen hij mij weder ontving, nu om kennis te nemen van de volgens zijn aanwijzingen in de bewuste schets door mij aangebrachte verbeteringen. En ook toen evenmin maakte hij zich af van mijn belangen met een paar vriendelijke, vluchtige algemeenheden, gelijk toch vergefelijk ware geweest voor iemand met zijn uitgebreiden literairen werkkring tegenover een jong auteurtje dat nog maar al te veel zijn uil een valk meende te zijn. Neen, heel geduldig zette hij zich tegenover mij, en er hielp niet aan of ik moest het hem voorlezen wat ik geschreven had - alles, van a tot z. Zie, zóó iets vergeet men niet; daarvoor blijft men dankbaar zijn leven lang. En hoevelen hebben niet soortgelijke herinneringen! Van Nouhuys had een warm hart voor 't werk der jongeren. Hij, zelf behoorend tot een oudere | |
[pagina 130]
| |
generatie, begreep hun willen en streven en bevorderde dit op zijne wijze. Men heeft hem wel verweten ‘de huik naar den wind te hebben gehangen’, doch deze beschuldiging was ten zijnen opzichte uiterst onbillijk. Een zeldzaam aanpassingsvermogen, dàt had hij - en dit kwam in zijn critischen arbeid telkens uit. Men heeft vaak gezegd dat hij geen Huet was - en men had gelijk, want het sprankelend vernuft van Huet miste hij. Maar met Huet gemeen had hij de breede eruditie (hij was een goed Dante- en Shakespeare-kenner) en de gave om zijn boekbesprekingen uit te bouwen tot literaire essays van een meer algemeene beteekenis. Nuchter en droog heeft men hem genoemd - toch zag men glad verkeerd als men hem daarmee tevens het vermogen van aesthetische aanvoeling, of tot innige bewondering meende te kunnen ontzeggen. Zoowel in zijn spreken als in zijn schriftuur wist hij van die bewondering te doen blijken. Trouwens, men behoefde dezen man maar in de oogen te zien om aanstonds te voelen, dat men hier tegenover spiegels stond die een warm en diep gemoedsleven weerkaatsten. Eerlijkheid betwistte hem schier niemand. ‘Men vervolgt mij met mijn eerlijkheid!’ schreef hij mij eens, en ik zal dus over die eerlijkheid hier thans niets zeggen dan dit: dat het voor onzen tijd en voor onze critiek - neen, laat ons zacht zijn: voor de critiek van een tien, een twintig jaar geleden - toch wel wat bedenkelijk heeten mag, dat een criticus het als zijn noodlot voelde: ‘vervolgd’ te worden met zijn eerlijkheid. Ook als scheppend kunstenaar maakte v. Nouhuys zich een naam; zijn ‘Goudvischje’ o.a. is nog steeds op de planken. En al moge het nu waar zijn dat zijn novellistisch werk door anderen, talentvolleren, is overvleugeld - toch kan men een schets als b.v. ‘Dageraad’ niet lezen zonder te genieten van de fijne opmerkingsgave, de sober-krachtige beelding. Van Nouhuys is niet meer; al enkele jaren trouwens leefde hij, door leed geknakt, nagenoeg buiten 't literaire leven. Maar al zullen wij dezen humanen, waardigen man dan hier niet wederzien - in onze dankbare herinnering zal hij blijven voortlevenGa naar voetnoot1).
GERARD VAN ECKEREN. |
|