Den Gulden Winckel. Jaargang 13
(1914)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Literatuur; reisbeschrijvingDe Jongere Generatie (Vervolg op ‘De Mannen van '80’). Gesprekken met Vertegenwoordigers van de Nieuwere Richting in onze Literatuur; tevens een Enquête naar enkele Beginselen in ons Nationaal Geestelijk Leven, door E. d'Oliveira. Geïllustreerd. - (Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam, 1914).De heer d'Oliveira is een knap interviewer, d.w.z. hij weet nog wat méér te geven dan de onontbeerlijke bizonderheden van hoe een bekend schrijver er uit ziet in zijn sjamberloek, wat voor dassen hij draagt, of hij in zijn jeugd temet gehoepeld of gepriktold heeft en al welke finesses méér geschikt mogen zijn om een goed figuur te slaan tusschen de beschrijving van een nieuwe tearoom en de slachtoffers van het laatste spoorwegongeluk in een dier prentenboeken-voor-groote-kinderen, als ‘De Prins’, ‘Panorama’ en dergelijke. Den heer d'Oliveira is het niet om feiten maar om beginselen te doen, hij ziet in een schrijver niet een buitenissig wezen dat men aangaapt als een boer een rarekiek, maar vooral een drager van ideeën, een mensch die door de kracht eener sterk-levende persoonlijkheid in de verwarrende verschijnselen-wereld de vaste lijnen van het eeuwige en algemeene te ontdekken weet. Datgene wat de interviewer (leelijk woord toch) las in de met geraniums vercierde portiek van Adama van Scheltema's villatje ‘De Windroos’, te Bergen: Ik zie naar ieder wind
Op elke verre kust
Doch in mij zelve vindt
Gij aller streken rust,
dàt is het wat, zij het in verschillend opzicht, iedere kunstenaar min of meer van zichzelven zeggen kan, 'tzij hij met een ganzenroer door 't Vlaamsche boerenland dwaalt of de charmante chauffeur is van zijn tallooze ‘louchés’Ga naar voetnoot1) als Buysse, dan wel aan in pure schoonheids-extase zwijmelende bakvisschen, ontnuchterend, zich als ‘zoo'n doodgewoon mannetje’ openbaart, gelijk Bastiaanse, of door de raadselachtige scheemring van een als met bloedkleur doortrokken kamer schrijdt als door een vergeestelijkte sfeer, die den bezoeker de sensatie geven kon alsof de bleeke dichterhanden te wapperen zouden gaan, zoo d'adem niet werd ingehouden. Dus van de Woestijne. En zelfs waar de dichter - eindelijk gevonden in een straat van kille pensions en banale ambtenaarswoningen - aarzelend en verward zijn ondervrager te woord staat - nadat hij en zijn bezoeker elkaar door hun so-easy's afdoend hebben bekeken -; waar de dichter is als een te vroeg oude jongeling, die nevens de gewaarwording al wel een eeuw geleefd te hebben in zich draagt de onzekerheden van wie zoekende is en misschien wel altijd zoekende zal blijven naar den zin des levens - gelijk de jonge dichter P.N. van Eyck - zelfs dáár ook hebben wij 't gevoel van vastheid, van rust, als straalt er van den persoon uit een sfeer waarbinnen zich de dingen van het dagelijksche leven niet dringen kunnen. Daarom is 't zoo prettig in dit boekje lezen, en nu geef ik, per slot van rekening, die heele ‘enquête’ naar ‘enkele beginselen’ in ons... hoe was 't ook weer? ... ons ‘nationaal geestelijk leven’ ja juist, die heele enquête dan, cadeau voor de levende persoonlijkheid der schrijvers, die d'Oliveira blijkbaar met een fijn aperceptie-vermogen heeft weten vast te houden en weer te geven in de hier geboden bladzijden. E. d'Oliveira
Ik wil daarmeê niet zeggen dat het onbelangrijk zou zijn wat aan ideeën en denkbeelden door de verschillende schrijvers is medegedeeld, doch slechts dit, dat het er betrekkelijk weinig toe doet of wij het individualisme van een Bastiaanse, die ‘voor de grootst mogelijke ongelijkheid’ is, afwegen tegen het gemeenschapsgevoel van een Scheltema; dat al deze opvattingen en sentimenten hun waarde hebben, of nog beter krijgen, in hun natuurlijken opbloei uit een bepaalde dichter-persoonlijkheid. En het is dan ook een goed besluit van dit boekje, dat het laatste opstel aan Dr. J.D. Bierens de Haan is gewijd: den man die in de stille omgeving van een achterhoeksch vereenzaamd dorp met Spinoza verkeerde en in ‘de norm der Waarheid is in ons zelf’ de geestelijke waarde vaststelde als een eigenschap van eigen subjectiviteit, die den mensch, hij zij denker of kunstenaar, het recht van zelfopenbaring geeft omdat, en zoolang als, hij mensch is. G.v.E. | |
Van Oude Voyagiën, door Dr. M.G. de Boer. Deel II en III. - (Amsterdam, firma H. Meulenhoff).Gaf ik bij de verschijning van het eerste deeltje dezer Meulenhoff-editieGa naar voetnoot1) in enkele trekken het karakter aan van onze oude scheepsjournalen in 't algemeen, en van deze bewerking ervan in 't bizonder; ter aankondiging van de beide volgende deeltjes - die er even smakelijk uitzien als het eerste - wensch ik | |
[pagina 74]
| |
heel in het kort den inhoud van de drie boekjes mee te deelen. De titel van het eerste is Op weg naar Indië. Er staan vier reizen in dit bundeltje. De eerste is ontleend aan het Itinerario van Jan Huygen van Linschoten. Het was op een portugeesche vloot van 'n veertig schepen, dat Jan Huygen den tocht maakte. De reis begon op 8 April (Goeden Vrijdag) 1583, en was voor die dagen buitengewoon voorspoedig, daar men in 5 maanden en 13 dagen het doel van den tocht, Goa, bereikte. In Goa bleef Van Linschoten 'n vijftal jaren; in Januari 1589 aanvaardde hij de terugreis. Nu had de vloot ontzettend met stormen te kampen; en ook eenige vijandelijke engelsche schepen maakten het de Portugeezen lastig. Van Linschoten bleef nu nog 'n 2½ jaar op Terceira, en keerde toen, na negen-jarige afwezigheid, naar Lissabon terug. Eenigen tijd daarna vond hij gelegenheid, om met een schip naar Holland terug te gaan, en kwam den 3en September 1592 in Enkhuizen, de woonplaats van zijn ouders, aan. Het tweede reisverhaal behandelt de beroemde overwintering op Nova-Zembla, door Heemskerck en Barendsz., en is ontleend aan het bekende dagboek van Gerrit de Veer. Het verhaalt van alle kou, en ellende, en ontbering die de dappere bemanning van het schip gedurende den barren winter van het onherbergzame Noorden te doorstaan heeft gehad. De beide andere verhalen hebben twee tochten naar Indië tot onderwerp. De eerste ‘schipvaert’ naar onze toekomstige koloniën is beschreven naar het journaal van Frank van der Does, die als vaandrig diende op een van de vier schepen welke op 2 April 1595 Texel verlieten onder De Houtman en Keyser, om te trachten in Indië handelsbetrekkingen aan te knoopen. Na allerlei wederwaardigheden bereikte men den 23en Juni 1596 de stad Bantam, het doel van den tocht. Na met meer en minder gunstig gevolg hier en daar zich met de inboorlingen in betrekking te hebben gesteld, zette men den 26en Febr. 1597 weer koers naar het vaderland, waar men den 14en Augustus aankwam: met 248 koppen was men uitgevaren, met 90 kwam men terug. De tweede ‘schipvaert’ naar Indië geschiedde door een vloot van acht schepen onder bevel van Jacob van Neck. Deze stelde zelf het reisverhaal te boek van de drie schepen die na een voorspoedige reis met een rijke lading voor het vaderland wederkeerden. Dit journaal is hier gevolgd. De reis duurde van 1 Mei 1598 tot 19 Juli 1599.
Het tweede boek draagt tot titel De wereld om. Hierin worden een drietal reizen behandeld. Ze zijn minder bekend dan die in het eerste deel; maar zijn evenals deze treffende getuigenissen van durf en volharding. Voor het eerste verhaal is gebruik gemaakt van het ‘wijdtloopigh verhael van tgene de vijf Schepen (die int jaer 1598 tot Rotterdam toegherust werden, om doorde Straet Magellana haren(Uit: ‘Van Oude Voyagiën’).
handel te dryven) wedervaren is, tot den 7. September 1599. toe, op welcken dagh Capiteijn Sebald de Weert, met twee schepen, door onweder vande Vlote versteken werdt. Ende voort in wat groot gevaer ende ellende hy by de vier maenden daer naer inde Strate gheleghen heeft, tot dat hy ten lesten heel reddeloos sonder schuyt oft boot, maer een ancker behouden hebbende, door hooghdringhende noot weder naer huys heeft moeten keeren, meest beschreven door M. Barent Iansz. Cirurgijn’. Zoo deelt de titel van dit journaal den inhoud ervan mee. Het tweede reisverhaal is naar het dagboek van Olivier van Noort, die den 13en September 1598 als admiraal van een Magelaansche Compagnie met vier schepen, bemand met 248 koppen, uitvoer, en den 28en Augustus 1601, na een avontuurlijken tocht ‘om den wereltcloot’ met 35 man in het vaderland terugkwam. De derde reis, hier verhaald, is die van Schouten en Le Maire, voor de Australische Compagnie, ter ontdekking van een weg naar ‘het onbekende Zuidland’. We leeren er o.a. uit, hoe de eer van de ontdekking der le Maire-straat ook werke- | |
[pagina 75]
| |
lijk aan dezen toekomt; en ook, hoe zijn verdienste in deze is miskend, o.a. door Jan Pietersz. Coen.
Het derde deel geeft groote verscheidenheid. Vooreerst 't op sommige momenten spannend verhaal van de avontuurlijke reis van Willem IJsbrantsz. Bontekoe naar Oost-Indië. Waarom heeft hier Dr. de Boer zoo zijn funktie van tolk vergeten, en eenige malen laten blijken dat hij met Bontekoe als gezagvoerder niet veel op heeft, deze een ‘doetje’ vindt?Ga naar voetnoot1) Daarop volgt de tocht van de Nassausche vloot onder Jaques l'Heremite; een tocht die gericht was tegen de Spaansche bezittingen aan den Grooten Oceaan. Vervolgens lezen we een kort en droevig relaas van een overwintering op Spitsbergen, waarbij alle zeven de mannen die zichDat 't nu weer op het ongesienste was om 't leven te behouden soo quamen onversiens uit de Zee opbarsten een partij Vliegende Visschen, in maniere als van een school musschen en quamen soo in de boot. Daer wast doe aen 't grabbelen, elk dee syn best wat te krijgen.
Uit: De Oost-Indische Reyse van Willem Ysbrantsz Bontekoe. (Van Oude Voyagiën) daarvoor beschikbaar hadden gesteld, het leven verloren. De volgende voyagie is de omzeiling van Australië door Abel Tasman, met als doel de verkenning van 't onbekende ‘Zuidland’ dat zich ten zuiden van den Oost-Indischen Archipel moest bevinden. De bundel wordt besloten met de reis van Mr. Jacob Roggeveen, die op 62-jarigen leeftijd een ontdekkingstocht ondernam naar de Zuidzee.
Tot slot nog een algemeene opmerking over deze uitgaaf. Ik noemde zooeven Dr. de Boer den tolk van deze reisverhalen. Inderdaad is hij dit; en als zoodanig verdient hij, in 't algemeen gesproken, grooten lof. De taak van een tolk bestaat dikwijls in het samenvattend weergeven in eigen taal van wat de vreemdeling, soms te uitvoerig, in zijn taal heeft gezegd. De tolk heeft dan zorg te dragen dat de feitelijke inhoud van het gesprokene behouden blijft. Wat daarbij echter licht verloren gaat, meer nog dan bij nauwkeurig vertalen 't geval is, dat is om het kortweg te zeggen: al het eigene en eigenaardige dat het oorspronkelijke mogelijk kenmerkte. Dat gemis doet zich ook in deze boekjes gevoelen. Had Dr. de Boer dus de journalen moeten geven, zooals hij ze vond? In geenen deele. Ik wees er al op bij de aankondiging van 't eerste deel, dat ze daartoe voor ons te veel onbelangrijks bevatten. Maar er is een middenweg tusschen geheel overnemen en vrij navertellen. Enkele ‘karakteristieke gedeelten’ zijn al onveranderd nagedrukt - m.i. te weinig. Waarom niet de verhouding tusschen deze overgenomen fragmenten en 't ‘navertelde’ omgekeerd; d.w.z. in hoofdzaak de journaal-schrijvers aan 't woord gelaten; en alleen de voor ons onbelangrijke passages met enkele woorden weergegeven? Stellig hadden deze drie bundeltjes dan minder verhalen kunnen bevatten dan nu 't geval is; maar ze zouden nog veel aantrekkelijker zijn geworden dan ze nu al zijn. Wij, het groote publiek, lezen toch die oude reisverhalen niet als geschiedbronnen; ook niet voornamelijk om wat ze ons geven; maar voor ons is hoofdzaak hoe ze de avonturen en landen en volkeren beschrijven. Die landen en volkeren kennen wij, die ze nooit zagen, al beter dan die zee- | |
[pagina 76]
| |
vaarders die ze ontdekten. Maar 't is ons in de eerste plaats te doen om die zeevaarders: die willen we nader leeren kennen. Mijn eindoordeel is dus: dankbaar - maar niet zoo voldaan als mogelijk geweest was; ondanks de zoo smaakvol verzorgde uitgaaf.
Amsterdam. P.L. VAN ECK Jr. | |
Romans en novellenDe Koning van een Vreugderijk, door A.S.C. Wallis. - (Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zn.).Ik klom op de groote Mast en ging daer op liggen en zag het werk eens over en seyde: ‘O Godt! hoe is dit schoone schip vergaen, gelyck Sodoma en Gomorra’.
(Van Oude Voyagiën). Aan het slot van hare tot recht verstand van den roman belangrijke voorrede roept de schrijfster ‘de verschooning in voor een werk, waarvan niemand beter dan (zij) kan voelen, dat het meer heeft gepoogd dan bereikt’. Zij zal het dus wel niet euvel duiden, wanneer uit deze bespreking blijkt, dat wij het ten volle met de aangehaalde woorden eens zijn. Bij het doorlezen van de drie lijvige deelen (ieder pl.m. 300 blz.) is ons meermalen de bekende plaats uit den proloog van Schillers Wallenstein in de gedachten gekomen: Auf diesem finstern Zeitgrund malet sich
Ein Unternehmen kühnen Uebermuts
Und ein verwegener Charakter ab.
Von der Parteien Gunst und Hass verwirrt,
Schwankt sein Charakterbild in der Geschichte;
Doch euern Augen soll ihn jetzt die Kunst,
Auch euerm Herzen menschlich näher bringen.
Denn jedes Aeusserste führt sie, die alles
Begrenzt und bindet, zur Natur zurück,
Sie sieht den Menschen in des Lebens Drang, u.s.w.
Wat toch is de stof, in dezen roman verwerkt? Wat zijn de bedoelingen van de schrijfster? Hoofdpersoon is Gustaaf III, die in 1771, 25 jaren oud, koning van Zweden werd en in 1792 op een gemaskerd bal door sluipmoord viel. Hij is de laatste Zweedsche vorst geweest, ‘die zijn natie weer deed meespreken in de lotgevallen van Europa, die haar opnieuw geteld en bekend maakte’. ‘Zelden’, zegt de schrijfster, ‘is een karakter zoo verschillend beoordeeld als dat van Gustaaf’, en verschillende aanhalingen uit werken van Klinckowström, Heidenstam, Geffroy, Georg Brandes, e.a. toonen de juistheid van deze bewering aan. Ten volle is dus Schillers woord: ‘von der Parteien Gunst und Hass verwirrt, schwankt sein Charakterbild’ op hem van toepassing. Een karakter als dat van dezen vorst, gevierd als ‘le sauveur de la patrie, le fondateur d'une nouvelle ère, un héros, un vainqueur, le promoteur de la liberté réligieuse, un littérateur, un dramaturge brillant, et aussi dépourvu de vanité comme homme que comme roi’, doch tevens gesmaad als ‘tyran, despote, parjure’, beschuldigd van ‘légèreté, fausseté, prodigalité, indifference pour le bien de son peuple’, en ten slotte gevallen als offer van den haat - zulk een karakter menschelijk te verklaren, ‘den Menschen zu sehen in des Lebens Drang’, ziedaar de schoone taak, die de schrijfster zich ten doel heeft gesteld. Op de vraag, of zij ten volle bereikt heeft wat zij wilde, mogen enkele opmerkingen betreffende het karakter van Gustaaf, zooals dat in den roman geteekénd wordt, het antwoord geven. In het eerste deel is deze nog de kroonprins, van wien velen groote verwachtingen koesteren voor de toekomst. De uit Zweden verbannen vrijheer Von Lindenfelt, die als heerenboer in Normandië leeft, getuigt van hem: ‘Kroonprins Gustaaf moet begaafd zijn, hij zal niet, zooals | |
[pagina 77]
| |
zijn vader, berusten in de rol van speelpop; hij zal het juk van den adel, dat hij zelf meedraagt, willen breken, en daarom ook voor de grieven voelen van hen, die tegen adelswillekeur protesteeren’. En Zweden wordt genoemd ‘een zeer ongelukkig rijk, een weleer groot en machtig rijk, dat nu in volslagen onmacht als 't ware schreeuwt om den redder, dien 't in zijn kroonprins Gustaaf hoopt te zullen ontvangen’. Aan het Fransche hof leeren we den prins, die een buitenlandsche reis doet, zélf kennen, en wel als een jongeling, die zijn vrijheid - in Zweden stond hij onder het strenge toezicht van den adel - met volle teugen geniet. Al spoedig vermoeden we, dat hij aan de hooggespannen verwachtingen later niet zal beantwoorden. Een werkelijk gróót man, hoog en edel van karakter, is hij niet. Te midden van de vermaak zoekende, verdorvene hovelingen van Lodewijk XV leeft een jonge vrouw, prinses Septimanie Pignatelli, door de schrijfster, - daar Prins Pignatelli de goederen en den titel van het uitgestorven geslacht Van Egmond heeft geërfd - steeds gravin van Egmond geheeten. Deze vrouw, een volkomen reine, maar zwakke en dweepzieke natuur, een lelie bloeiend in een stinkend moeras, getuigt van Gustaaf naar waarheid: ‘Er is een mensch in u, die vleugelen heeft, een wiens denken edel en waarachtig is - dat is de mensch dien ik in u ken en vereer. Maar 't was mij heden, alsof er nog een andere mensch uit u sprak. Die man heeft geen geestdrift, om zijn lippen is spot en zijn blik ziet geen zon en bergen, alleen mist en grauwe vlakten’. Zóó moeten we dus Gustaaf zien. En wat is nu het geval? Onzes inziens teekent de schrijfster ons veel te weinig den ‘mensch met vleugelen, wiens denken edel en waarachtig is’. Zeker, als hij koning is geworden, schaft hij misbruiken af, breekt hij de macht van den adel en beschermt de kunst, doch als mensch is hij maar al te zeer cynisch, spoten twijfelziek, ijdel en prachtlievend. We gevoelen te weinig van een strijd in zijn ziel tusschen de contrasteerende eigenschappen van zijn karakter; hij wordt te weinig ‘unserm Herzen menschlich näher gebracht’. En waardoor? Doordat het woord van Goethe: ‘Bilde Künstler, rede nicht!’ door de schrijfster te weinig ter harte blijkt te zijn genomen, of ... wijl haar de gave ontbreekt, werkelijk uit te beelden. Veel, zeer veel, wordt er in dezen roman door de schrijfster beweerd, gephilosofeerd en geredeneerd, en zij doet dit niet alleen zélf, ook haar personen praten meer dan zij handelen. Levende menschen, die wij kunnen liefhebben of haten, bewonderen of verachten, om 't even wat, ze komen in het heele werk niet voor. Het edele, dat de schrijfster beweert in Gustaafs karakter te schuilen, uit zich te weinig in zijn daden, ja zelfs in zijn gedachten. Of is de man, die de volkomen toewijding van een vrouw als Septimanie van Egmond misduidt als voortkomende uit onedele beweegredenen; die tegen haar wil zijn hulde gaat betuigen aan Mme du Barry, de verachtelijke bijzit van Lodewijk XV; die haar vergeet als hij in zijn land teruggekeerd is, in staat onze sympathie te wekken? ‘Hij heeft een karakter om zich te laten bedwelmen, hij heeft niet den moed eener groote smart. Hij zal naar een raadszitting gaan en zeggen, dat een koning geen tijd heeft om te treuren, of misschien naar een nieuwe opera, om de smart daar met muziek te overstemmen; geheel doorvoelen zal hij, kan hij ze niet’. Zoo laat de schrijfster iemand van Gustaaf getuigen, die hem blijkbaar volkomen begrijpt en zóó zien we hem ook alleen. Over zijn beter-ik wordt alleen gepráát; het handelt niet, of althans zeer weinig. Het gevolg is, dat hij ons eigenlijk koud laat; een tragisch medelijden, dat we zouden kunnen gevoelen voor den man, die, door tegenstrijdige karaktereigenschappen geslingerd, een kamp heeft te voeren met zich zelf en met de omstandigheden (dus met zijn noodlot) wekt hij bij ons niet op. En toch, hoeveel gegevens waren er, om hem tot een tragisch held te maken! Waarom heeft de schrijfster dit niet gedaan? Omdat de vaststaande gegevens der geschiedenis haar bonden? Als dit het geval is, dan heeft het literaire kunstwerk er schade door geleden. Aan den geschiedvorscher de taak, de personen en gebeurtenissen in het licht te stellen met historische juistheid, de feiten aanvaardende zooals de werkelijkheid die heeft gegeven, en ze verklarende als noodzakelijke gevolgen van bepaalde oorzaken. Onzes inziens heeft de romanschrijfster zich hier te veel laten binden - moeten laten binden? - door de historie. En toch - ook hier rijst weer een vraag. Waarom verwerpt zij de algemeene opvatting, dat Gustaaf na het uitbreken der Fransche revolutie ‘den strijd tengunste van het ancien régime werkelijk heeft gewild’? Waarom verzwijgt ze zijn reis naar Aken in het voorjaar van 1791 om met de Fransche emigranten te raadplegen? Waarom maakt ze het vermoeden van den dichter Arndt: ‘dat Gustaaf aan een nieuwe staatsinrichting arbeidde, toen de kogel hem trof, die hem “mit allen seinen Gedanken und Entwürfen still ins Grab legte”’, tot het hare? Om ons den Zweedschen vorst als mensch sympathieker te maken, om hem ‘unserm Herzen menschlich näher zu bringen’ waarschijnlijk. Goed, maar waar zij zich deze afwijking van de historische gegevens veroorlooft, betreuren wij het, dat ze zich als kunstenares niet méér vrijheid heeft gegund. Deze roman bewijst, dunkt ons, | |
[pagina 78]
| |
voor de zooveelste maal, hoe gevaarlijk het is, de hoofdpersonen der geschiedenis tevens tot hoofdpersonen van den roman te maken. Nog tot een andere opmerking geeft ‘De koning van een Vreugderijk’ aanleiding. ‘Auf diesem Zeitgrund’, zegt Schiller, ‘malet sich ein verwegener Charakter ab’. Wat is er bij Wallis geworden van den ‘Zeitgrund’, van den historischen achtergrond? Wat merken we van de gedachtenstroomingen in de laatste helft der 18e eeuw? Leven haar personen werkelijk in hun tijd? We blijven voortdurend aan de hoven; aan het Fransche hof en aan het Zweedsche. Afgunst van hovelingen, intrigues, hoffeesten, enz. geven géén beeld van het leven van een tijd. En dát willen we toch in een historischen roman (ook in den historischen karakter-roman) hebben! Hooren we wat een andere romanschrijver, H.J. Schimmel, getuigt in de voorrede van zijn Sinjeur Semeyns. ‘Ik heb getracht, mij bekend te maken met de historische periode, met de personen die er in leefden en werkten, met de hoofdstroomingen hunner gedachten, om daarnaar mijne handeling en mijne charakters te vormen. Ik heb een fiktie geleverd, maar met een historischen achtergrond; ik heb een waereld willen opdelven uit het graf van het verleden’. Aan deze beginselen voldoet de hier besproken roman niet. Zelfs de titel bereidt ons een teleurstelling. Van het vreugderijk dat Gustaaf wilde stichten, ‘een rijk, dat aan geen grenzen van berg of zee gebonden is, het rijk der vreugde’, hooren we slechts in twee hoofdstukken, het laatste van het eerste deel en het vijftiende van het derde. De stemming der vreugde echter wordt nèrgens gewekt, zelfs niet in dat ééne hoofdstuk, dat ons in den kring van Haga inleidt, waarvan de koning wilde maken ‘een gedicht, een droom van poëzie, een Muzenhof zooals de legendarische Muzenhof van koning Arthur was’. Opzettelijk is zooeven op Schimmel gewezen, (de schrijfster zelf herinnert ons in haar voorrede aan den naam van Mevr. Bosboom-Toussaint), een auteur, wiens werk behoort tot het tijdperk vóór 1880. Ook dit werk moet tot die periode gerekend worden. De nieuwere tijd schijnt over het hoofd van Wallis te zijn heengegaan, zonder dat zij er iets van gemerkt heeft. Dezelfde gekunsteldheid in den gesprektoon, hetzelfde vermoeiende vernuftsspel in de opmerkingen, antwoorden, tegenwerpingen, kwinkslagen, woordspelingen, enz., als bij Schimmel, Mevr. Bosboom, e.a. Nergens natuurlijkheid, zelfs niet in een gesprek tusschen vader en zoon. Tal van plaatsen zouden aan te halen zijn om dit te bewijzen, doch de lezer zoeke ze zelf. Mogelijk stuit hij dan ook nog wel eens op zonderlinge of foutieve beeldspraak en op rhetorische wendingen, die niet meer van dezen tijd zijn. Samenvattende, moet ons oordeel dus luiden: als geschiedkundige studie beschouwd, stemt de roman ons ‘dankbaar maar niet voldaan’, als letterkundig werk bereidde hij ons een teleurstelling.
J.J. GRISS. | |
De Sterkste, door Anna van Gogh-Kaulbach. (Amsterdam L.J. Veen).Hoewel Mevrouw van Gogh-Kaulbach niet behoort tot de Allereersten, zoo is haar werk toch bijna altijd aanmerkelijk beter dan dat van de overige boekenschrijvende damesbent. Een nieuw boek van haar - hoewel dan geen schok in ons Hollandsch-literair wereldje -, doet toch altijd met een gevoel van prettigheid denken: dát zal althans het lezen en bespreken wel weer eens waard zijn, en brengt dadelijk in onze herinnering vroegere goede werken van haar als de Speculatie-Roman ‘Getijden’, en vooral het heelgoede ‘Moeder’. In ‘De Sterkste’ vond ik vele goede kwaliteiten van ‘Moeder’ terug, ook echter de minder verdienstelijke. Schrijfster kon zich bv. ook nú niet vrij houden van leelijke woorden als ‘grapte’, ‘driftte’, ‘blijdde’, ‘wankte’ (voor wankelde), op twee bladzijden (14 en 15) drie maal het woord ‘heugenis’, terwijl vooral in de eerste bladzijden een zekere slordigheid niet valt te ontkennen. Het gegeven: een verloofd meisje, dat ten slotte tot de erkentenis komt, dat zij haar aanstaanden zwager meer lief heeft dan haar galant, is niet nieuw. Immers werkte Robbers dit al psychologisch heel fijn uit in ‘De Bruidstijd van Annie de Boogh’. De wijze van bewerking en oplossing echter, zooals Mevrouw van Gogh ons die gaf, is wèl nieuw. Met vaste lijnen zet zij voor ons neer de twee, in wezen en karakter, zoo diep van elkaar verschillende half-broers. Bart, de fijne Droomer, de Schoonheid-zoeker, die van te-leven een Kunst maakt. Bart, heel jong nog in zijn levensvisie, wien de Werkelijkheid verre blijft, de Nietsdoener, die meent al genoeg te doen door zijn liefde zoo hoog en rein mogelijk op te voeren en die het zelf-gelukkig-zijn als eersten plicht voelt, om door eigen geluk de totale hoeveelheid geluk in de wereld te vergrooten. Bart, door den vader verwend en ontzien, wijl deze meent aan hem te moeten vergoeden een jegens de vroeg gestorven moeder begane fout. En Herbert: de praktisch-nuchtere werker; de voor de buitenwereld tevredene, beheerschte plichtsbetrachter, wien het vervullen van dien plicht echter niet is geluk en vrijheid, maar benepen | |
[pagina 79]
| |
slaafschheid, gebrek aan moed, en in wien klagend huilt het verlangen naar huwelijksliefde, waar hij zich vergenoegen moet met een voor geld soms gekocht surrogaat. Herbert, in wien leeft felle haat, en donkre afgunst tegen Bart, dien hij wel voelt als den Zwakkere, maar in wien hij benijdt de levensvreugd, de vrijheid, waarmede hij neemt van het Leven, als een Recht; zijn niet gebonden zitten aan conventie-plichtjes. En die altijd over hem triomfeert: bij de vrouwen, in het leven, overal. En tusschen deze beiden in: kinderlijk-vertrouwend eerst, verward en ontzet daarna, Wies, Bart's meisje, wie in Bart aantrekt het schuchter-reine, het mooie spreken over liefde en de schoone dingen van het Leven. Wel is zij zich even bewust, dat zij haar Held zich anders voorstelde: donkerder, manlijker, sterker, maar haar vrouwelijke neiging tot willen helpen, het zich noodig weten voor zijn geluk doen haar toch geheel oprecht zijn in haar liefde voor hem. Tot de koele, beheerschte sterkte van Herbert haar gaat imponeeren. Vooral ook als zij bij Bart ziet weinig tegemoetkoming aan haar verlangen naar een knus-intiem tehuis, met, later, kinderen; als zij niet geheel verstaat zijn vage verlangen van op verre reizen alleen maar te leven voor liefde en schoonheid. En zij in Herbert onderkent, haar en de praktische werkers-familie waaruit zij stamt, verwant: den taaien werklust, den doorzettenden wil, waarachter zij niet voelt den levens-jammer, het hongeren naar liefde-geluk, het smachten naar moed om vrij te durven zijn... En zij voelen gaat, dat haar liefde voor Bart meer is de berustende toegevendheid van een vriendin, een zuster, noodig om hem zelf te doen blijven staan. Terwijl tot Herbert gaat haar passiebegeeren, en één kus van hem haar een zwijmelende zinnenvreugd geeft, die zelfs Bart's hevigsthartstochtelijke omhelzingen haar niet schonken. Maar ook nà die zelf-ontdekking wil zij het eens aan Bart gegeven woord gestand doen. Temeer, omdat zij meent, dat Herbert sterk genoeg is om dit leed te kunnen dragen, terwijl het Bart's ondergang zou beteekenen. Maar als Bart door een intrigue van Herbert alles te weten komt, en hij Wies de vrijheid terug geeft, nu zij ten slotte toch weinig blijkt te hebben verstaan van het inniger wezen zijner liefde, en hij krachtig met de nu doode illusie durft te breken, omdat hij begrijpt Wies niet te kunnen geven het Geluk, dat hij 's menschen eerste recht vindt, dan moet Wies erkennen, dat van Herbert, dien zij altijd had aangezien als den sterkste, Bart 't won... En ook Herbert begrijpt, dat wederom Bart triomfeert, ook al ziet hij zijn verlangen vervuld. - Wat niet voldoet in het boek is het gedachteloos door Wies gezegde zinnetje ‘Ik ben zijn vrouw al’, en de daaruit voortkomende intrigue van Herbert. Wat jammer is! Maar overigens blijft mevrouw van Gogh-Kaulbach psychologisch juist. Wij voelen het verkeeren van Wies' liefde als een geleidelijk, begrijpelijk proces, zonder schokken gaande langs natuurlijke lijnen. Van de personen van het tweede plan, die maar heel vaag mee-doen, is tante Betsie het best. En om het psychologisch bijna overal zuivere kunnen, vergeten wij gaarne die kleine onbeholpenheidjes, de leelijke woord-vondsten, de slordigheidjes, waarvan ik in den aanvang repte.
J.H. FRANÇOIS. |
|