Den Gulden Winckel. Jaargang 13
(1914)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekenschouwLetterkunde, biographieBrieven van A.L.G. Bosboom-Toussaint aan E.J. Potgieter, bewerkt en toegelicht door J. Bosboom Nz.De heer Bosboom is in zijn voornemen: door de uitgave van deze brieven het intieme leven van zijn groote bloedverwante nader te doen kennen volkomen geslaagd. Hij heeft zelfs meer dan dit bereikt. Niet één persoon leeren wij uit deze brieven beter begrijpen, maar twee. Ook al ontbreekt in dezen bundel ieder antwoord van Potgieter - de inleiding brengt de treurige mededeeling dat deze antwoorden nagenoeg alle vernietigd zijn - toch geeft ons de toon, waarop Mevr. Bosboom steeds aan hem schrijft, duidelijk te kennen, hoe zij - de groote menschenkenster - hem schatte. En dit niet alleen in zijn qualiteit van kunstenaar - hier en daar ontbreken zelfs niet kleine aanmerkingen betreffende Potgieters ingewikkelden schrijftrant, zijn soms al te veel coquetteeren met het Amsterdam der 17e eeuw (zie pag. 104) | |
[pagina 56]
| |
- maar vooral ook zijn het de groote karaktereigenschappen van Potgieter, die maakten dat zij zoo vaak haar hart bij hem uitstortte. In dagen van vreugde zoowel als in tijden van tegenspoed en teleurstelling. Hoe verheugt zij zich als verloofde van Bakhuizen van den Brink over de vriendschap die deze voor Potgieter had; hoe verblijdt zij zich in het vooruitzicht als een samenkomst van hun drieën weer nabij is. Men leze bv. deze uitlating, dateerend van April 1842 (p. 37): ‘Ik denk mij van den Brink noode, gescheiden van u; daar is geen kamer in de gansche stad mij zoo waard, mij zoo heilig, zou ik haast zeggen als de uwe’. Even te voren had zij hem geschreven: ‘... U van wien ik de hartelijkste en innigste gelukwenschen had ontvangen, die ik nog had gehad of later gekregen. Van u, de eenigste mijner vrienden van wien ik vooruit wist, dat ik hem niet zou verliezen, dat hij mij meer zou worden door deze verloving’ (p. 30/31). Maar ook als de tijd van droefenis komt; als door omstandigheden hier niet nader aan te duiden, de verhouding met Bakhuizen onmogelijk blijkt, dan vindt ze in Potgieter steeds den man bereid haar aan te hooren. Nooit - welk een sympathieke karaktereigenschap - ontsnapt haar één hatelijk woord over den vroegeren verloofde; steeds gedenkt zij hem met de meeste hoogachting in bewondering voor zijn groote gaven, en vol aandoenlijkheid is haar verhaal, hoe zij op een tochtje naar Loosduinen op het kerkhof aldaar zijn grafzerk bezoeken gaat (p. 236). En dan, welke merkwaardige ontboezemingen ook over haar werk, in die briefwisseling met den man, die steeds in de grootste belangstelling alles volgen bleef wat zij schreef, haar in één harer boeken (de Verrassing van Hoey) actieven steun gaf en bij haar andere oeuvre steeds als raadsman, als wegwijzer in de eindelooze velden zijner belezenheid diende. Dat begint al bij het ‘Huis Lauernesse’. Het conscientieus bronnen-verwerken, waarin zij zich later zulk een meesteres toonen zou, is haar dan nog wat vreemd, vervult haar zelfs met wrevel; zij wil (pag. 5) ‘al die boeken de deur uitdrijven en de pen aan het andere eind van de kamer’. In die periode overvalt haar dan ook twijfel aan haar litteraire bekwaamheden: zij wenschte nooit als schrijfster begonnen te zijn (pag. 6): ‘zoo twijfelende aan mij zelve als in deze dagen, nu ik weer iets denk te ondernemen, was ik nog nimmer; ik zie altijd achteruitgang met groote letters op mijn papier en dat maakt mij zoo aarzelend, zoo schuchter, zoo zonder zelfvertrouwen, dat ik tegenwoordig schijn te schrijven om te verscheuren en ik weet niet hoeveel ontwerpen ik niet reeds al ter zijde heb gelegd, die met drift waren opgevat’. Maar Potgieter sterkt haar in zelfvertrouwen, en zelfs in haar droevigsten tijd gedurende en na de scheiding van Bakhuizen gaat haar moed herleven. Bakhuizen had haar het eerst het idee bijgebracht om den tijd van Leicester te gaan behandelen (pag. 15), zij zet dit voort, vindt hier zelfs verademing in voor eigen verdriet. ‘Vervulling in een groote smart’ zoo betitelt zij tegenover Potgieter het eerste deel (pag. 42); hoe menige pagina, meer in het bijzonder die over Martina's lijden, wordt ons niet duidelijker, dierbaarder ook, nu wij die onder het licht bezien dat Mevr. Bosboom hier over haar eigen leed - zij het dan ook gedempt door hoogere ingetogenheid - schijnen laat. Eenige jaren later ook doet zij Potgieter mededeeling van haar eerste kennismaking met Bosboom. Zij bewondert een van zijn kerkinterieurs en ziet in hem (voorloopig een ietwat negatieve verdienste) ‘een schilder, die niet zoo dom is als velen zijner kunstbroeders, zoodra men van iets anders als 't penseelen spreekt’ (pag. 51). En in de latere periode, als zij en Bosboom in den echt vereenigd zijn, blijft Potgieter voor hen beiden de getrouwe vriend, wiens overkomen uit Amsterdam altijd welkom is; tegen wien zij zich vrij uitspreekt over haar letterkundige concepties. Merkwaardig zijn enkele plaatsen, die doelen op een voornemen om de Geschiedenis der Portugeesche Joden te gaan beschrijven (p. 100 en 116). Bij al dit waardevolle vergeten wij gaarne eenige bekrompen opmerkingen over Göthe, George Sand en Multatuli. Het was nu eenmaal voor iemand als Mevr. Bosboom, wier gezichtskring niet heel wijd was - maar een meesteres was zij op het terrein, dat zij dan wèl overzag! - onmogelijk in de Fransche schrijfster veel meer te zien dan eene die speculeerde op de lagere lusten der lezers; evenmin kon zij Multatuli recht doen wedervaren. Maar nog eens, dit alles vergeten wij gaarne bij al het waardevolle dat hier van en over haar geschonken wordt. S.v. PRAAG. | |
Godsdienst, wijsbegeerteHet Christelijk Leven, door P.D. Chantepie de la Saussaye. 2 Dln. 2e druk, (Haarlem, De Erven F. Bohn).Dat er van een theologisch werk van zulk een omvang binnen korten tijd een tweede druk noodzakelijk is, is wel een bewijs dat dit werk ook buiten theologische kringen aandacht trekt. En dit moest het ook wel, want in geen jaren, misschien na Allard Pierson niet meer, is hier een werk verschenen, dat zulk een wijden blik geeft op verschillende gebieden; dat op zulk een hoogen trap van cultuur staat. Om in zulk ver strekkend materiaal | |
[pagina 57]
| |
den persoonlijken toets te behouden; om bij zoo veel besproken gebieden niet in rhetorische algemeenheden te vervallen; om zoo in onzen tegenwoordigen tijd een 700 bladzijden te blijven prikkelen en boeien, is een bewijs van den aristocratisch-franschen geest van den schrijver. Zulke werken zijn hier zeer zeldzaam, want men golft in wetenschappelijke kringen meest te makkelijk mee op een duitsch pathos, of schrijft zijn vakboeken vol germanismen, waar een klein publiek slaperig gewillig den goederentreinstijl van volgt. Nu is dit werk zoo puntig en fijn, dat we wel weer eens te veel de strooming van het betoog missen, en misschien zou de opmerking te maken zijn dat, als de schrijver fransch zou schrijven, zijn stijl er door zou winnen. De fransche taal, heeft onlangs nog een engelschman gezegd, legt de verplichting op geestig te zijn, en dit is de schrijver zeker. Want ook juist daar waar men niet zoo oplet is de schrijver pénétrant. De zinnen missen dikwijls de strooming, en betoogen willen ze ook niet, maar ze willen wel diep psychologisch indringen en daarom schrijft de auteur dikwijls als in onderstelden dialoog: hij hoort uw antwoord en geeft weer zijn opmerking. Zoo'n werk zal u openbaren het diep en fijn onderscheidingsvermogen van den schrijver. Schoonheidzoekers zullen geirriteerd worden; de trant van het werk is socratisch: de schrijver maakt veel bij u los, opdat wat ge bezit vast worde en levensrealiteit krijge. Het boek geeft een uitstekenden prikkel tot zelf nadenken en het opmaken van eigen inventaris van geestelijke goederen. Men moet den wil hebben zoo'n boek te lezen: het eischt uw energie, het vraagt uw ernst en zelfonderzoek; we hebben hier geen meditatieve essays die zich alleen schoon laten lezen, - ge komt hier in geestesverkeer met een man die u heel wakker maakt, die u den rijkdom van het leven toont, doch ook den ernst. Men zal, aan dezen schrijver niet gewend, misschien veel wel hatelijk vinden; doch men begrijpt dan nog niet, dat de sikkel in de hand der liefde veel onkruid wieden wil. Dit boek geeft in onzen onevenredigen tijd van uitersten een levensharmonie; we vinden hier de klare nuchterheid der rustige emotie, die kent de levensdiepte en ziet de levensvreugde. Omdat er zoo weinig diepere harmonie is, daarom is dit werk uit noodzaak zoo polemisch geworden. Een oppervlakkig mensch die dit werk doorbladert vindt het misschien wat abrupt en niet makkelijk gezellig leesbaar; maar een ernstig mensch, die het inleeft, gaat sterker en kloeker verder; die dankt voor zooveel bezonkenheid, kritiek en wijsheid. Hoeveel gebieden dit werk overziet en hoevele kwesties hier ter sprake komen, kan misschien een weinig blijken uit de verdeeling. 's Menschen aanleg en bestemming. Het leven in de zonde. Het begin van het nieuwe leven. De ontwikkeling van het persoonlijk christelijk leven. Met o.a. onderverdeelingen als: Religieuse psychologie. Persoonlijkheid. Hart en geweten. Wil, vrijheid enz. Veel is met meesterhand getypeerd, geschetst en getoetst; de behandeling der familie vooral is zeer mooi. De schildering van toestanden, de aanduiding van intimiteit en verhouding, het aanvoelen der levenssfeer is van een diepe psychologie en meesterlijke observatie. Dit boek is niet zoo maar eens geschreven, maar de vrucht van een ernstig en diep leven. Vele jongeren voelen misschien meer de noodzaak van apologetiek en breedheid van betoog, doch dit werk zal van een blijvenden invloed op veler leven zijn. Hier is geen breede architectonische hand die fresco's ontwerpt voor de trekkende schare; maar we hebben fijn geëtste beelden met een kracht van compositie en intensiteit van lichtval die den menschenkenner en fijnen denker openbaren. Hier is een godsdienstig werk zonder eenige rhetoriek en preekerigheid, koel en voornaam maar toch modern, zoo innig meelevend met de vragen en behoeften van onzen tijd. Daarom is deze verschijning zoo buitengewoon, omdat we hier niet hebben de zelfingenomen rust van een partijman of de gemoedelijke praterij van een buiten alle breedere stroomingen en idealen staande, maar de levenswijsheid van een ernstig en modern mensch vol levend kritischen zin en getuigend van een scherpen diepen kijk; terwijl een fijne geestigheid soms met wonderlijke verrassing te voorschijn komt; zoodat de hoogere ironie, onzen volksaard zoo vreemd, de waarde zeer verhoogt. Dit is een boek voor iederen beschaafden, ernstigen en denkenden mensch. J. PETRI. | |
Harmonische en Onharmonische Levens, door A. Klaver. - (Uitg. door R. Los, Amsterdam).De schrijver bespreekt in dit werkje: Goethe, zijn tijd, en zijn Faust, Woutertje Pieters, Götz Krafft, Jörn Uhl, Kai Jans, de Kleine Johannes, alle gestalten, die hem aan Faust herinneren en die op hunne wijze min of meer harmonisch zijn, terwijl hij dan laat volgen de behandeling van Schopenhauer, Nietzsche, Douwes Dekker: de onharmonische naturen. Hoorn, waar deze voorganger werkzaam is, is een klein stedeke, waar praktische menschen wonen: handelaren in boter en kaas; waar men markten houdt en de Zuiderzee hoort vlagen en hoort ruischen, in winter- en in zomertij. Doch men benijdt den kring, die dezen leeraar volgt en die, in het remonstrantsche kerkgebouw, deze voordrachten (want in dit boek zijn voordrachten bijeen gelezen) | |
[pagina 58]
| |
heeft gehoord en misschien noch dergelijke hooren zal. Men benijdt den kring, omdat degeen die hen doet luisteren een man is van eruditie en van kennis. Niet dat ik zijn arbeid zonder gebreken vind; ik houd het ervoor dat men ook iets anders kan zeggen van Schopenhauer en van Nietzsche en dat men vooral meer en grondiger kan spreken over het tweede deel van Faust. Maar wat deze, mijn jonge collega, ons hier alvast geboden heeft, is in zijn soort heel goed. Hij is thuis in de literatuur van onzen tijd, en het is hem gelukt hetgeen hij las ook te verwerken. Men kan een ruimer mensch worden, wanneer men, als Odysseus, landen ziet en volken; men kan het óók - en misschien is dit nog een betere weg - als men leest en wederleest. Dit heeft Klaver gedaan, en hij heeft daardoor verbreed zijn visie en dieper gemaakt zijn begrip; en al zou ik hem nu nog toewenschen de meerdere bezinning, waardoor hij zeker niet zou praten van ‘de beroemde sophisten der na-Kantiaansche periode’, toch is wat hij ons aanbood reeds nu de arbeid van een intuïtief, veelzijdig man, van een man ook die smaak bezit en het mooie weet te vinden in de door hem gelezen boeken. Wat zou het prijslijk zijn als ook andere predikanten, naast hun studie van theologie en vooral van philosophie, gelijk deze ambtgenoot zich verdiepen wilden in Goethe of in Nietzsche. Het gevolg zou worden dat men dan ook van hen te hooren kreeg wat hier Klaver zegt: ‘En al mocht ik er honderd of duizend theologen mee ergeren en mee opgenomen worden in de rijen der veroordeelden, tegen wie Bakels zijn laatste, onnoodige pamphlet heeft geschreven ... duizendmaal meer voel ik mij verwant aan Goethe-Faust's pantheïstische gods- en wereldbeschouwing, dan aan de bekrompen teleologie die met vinger en duim Gods willen en bedoelen precies kan uiteenzetten’. Dr. H.W.Ph.v.d. Bergh v. Eysinga. Zutphen. | |
Romans en novellenDe Voerman, door Selma Lagerlöf. Naar het Zweedsch door Margaretha Meyboom. (Amsterdam, H.J.W. Becht).De bekende schrijfster blijft altijd in hare werken een verrassende persoonlijkheid. Toch herkent men haar direkt. Zij is in haar stijl zeer karakteristiek, en evenals bij de muziek van Grieg, is men er dadelijk in. Zij is bovenal vertelster en daardoor is de compositie van hare grootere werken meestal zwak: het worden kleine vertellingen naast elkander, en in kleine idyllen en fantastische grepen is zij een meesteres. Zoo vindt zij nog niet in haar werk de rust van breede beelding die de grootste schrijvers zoo groeien doet in eenvoud en harmonie. Het wisselvallige en fantastische is haar te eigen dan dat zij haar talent zou kunnen beheerschen tot de breedheid der epiek; haar stijl te lyrisch dan dat zij dien tot de schijnbare eentonigheid van het realisme kan laten dalen. Haar stof is vaak episch, doch ze lacht om alle theorie, ze is dichteres en het meest strak dagelijksche laat ze wimpelend weerkaatsen op het sidderend veld van haar lyrischen stroom. Brandes zegt: haar fantasie is volmaakt als van een kind. En wordt hier alle aanmerking niet schoolmeesterig, worden hier alle kunsttermen niet als paedagogisch geknutsel? Toch vindt haar fantasie een betere uiting in het subjectief verhalende, in het kort belichten, dan in het langer uitzeggen van een breeder gebeuren, dan in het te veel varieeren van één thema. Zoo blijft deze schrijfster in hare kleine novellen het best, waar zij even ons een situatie voortoovert of ons heel kort en intens iets laat meeleven, of waar zij een ouden bekende inleidt uit haar meesterwerk Gösta Berling. In hare novellen is zij daarom zoo sterk, omdat zij zoo intens en beknopt zijn kan, omdat haar belichting zoo kort en hevig is, omdat zij ook de kunst verstaat van met vasten aanslag ons even een melodie, een thema in het geheugen te prenten. Doch in haar werk De Voerman is het thema te veel in het verhaal schuil gegaan, de innigheid die we zoo gewend zijn is te veel verstrakt en daarom is het als verhaal te fantastisch en als fantasie te reëel. Het thema: de liefde is sterker dan de dood, en de strekking die er rijst uit de bede om rijpheid der ziel eer zij gemaaid wordt, dit thema is eenerzijds te veel in het verhaal ingebracht in de reëele sfeer, anderzijds te weinig louterend tot besef gebracht in den werkelijken mensch die gereinigd wordt. Daarom vloeien de werkelijke en de onwerkelijke wereld hier te veel in elkaar over en doet het verhaal te geheimzinnig, te spookachtig. Al gauw komt ons het werkje van Dickens voor den geest, de schoone Christmas Carol, doch deze vergelijking is voor de schrijfster niet gelukkig. Dickens heeft door zijn vollen echten humor ons het zinnebeeldige haast op iedere pagina bewust gemaakt, daarom werkt zijn boekje zoo zuiver stichtend en laat hij door zijn groote liefde voor en zijn vertrouwen in het menschelijk hart dit rijpen door levenslust tot inkeer. Bij Lagerlöf is het te veel de voerman die de bekeering bewerkt en te weinig de levende mensch dien wij kennen, die de omzetting beleeft. Deze schavuit is te verhard en de schrijfster heeft hem als mensch niet geteekend: er is te veel opgeofferd aan het idee dat de voerman hier richter is en ook louteren | |
[pagina 59]
| |
wil door het toonen van de werkingen der bovenaardsche liefde. De fantasie heeft hier het thema beheerscht en te weinig is het thema zuiver klinkend in het verhaal tot uiting gekomen. Wel zijn er weer goede onderdeelen in: het zijn van den ontvluchten gevangene in het huisje in het bosch, steekt de zoo gemiste humor; het naïef vertrouwen van het kind, het zuiver en snel handelen van den jongen, zijn meeleven met het ontsnappen en dan zoo'n eindaccoord, het zingen van het kind, waarin de gevangene ook zijn zielsmuziek herkent, namelijk de behoefte aan bevrijding, en dan zijn ontwakende liefde om door zijn hulp dezen kleinen jongen te redden. Hier is het thema levend, hier is een mensch door zuiver meegevoel door een medemensch begrepen en... bemind. Jammer dat het geheel niet dezen toon heeft; dat het verhaal als geheel en daardoor ook de strekking te veel vervliegt in het ijle. We hopen dat deze schrijfster eens een heel dagelijksch iets zal beschrijven, iets dat wij te dagelijksch vinden, doch voor haar zal zijn het diëet van de stof, waar Brandes van spreekt. Ook mogen we zelfs deze groote schrijfster wel weer eens herinneren aan de tucht van den vorm.
P. PETRI. | |
De Klokken die verklonken, door Victor Rákosi. Uit het Hongaarsch vertaald door Jenö Sebestijén en J.A. Raabe Jr. (Amersfoort, Valkhoff en Co.).Het werk, dat onder bovengenoemden titel door dr. J.H. Gunning J.Hz. bij het Hollandsche publiek wordt ingeleid, is een hoogst eigenaardig boek. Naar ons wordt meegedeeld, werd in de XVIIIe eeuw aan de Utrechtsche Universiteit een beurs gesticht door een zekeren Bernhard, afkomstig uit de Pfaltz, die in Holland theologie studeerde. Langen tijd woonde hij daarna in Hongarije, waar hij zich een groot fortuin verwierf en met een Hongaarsch meisje trouwde. Hij liet geen kinderen na, en verdeelde zijn vermogen onder verschillende stichtingen, en schonk o.a. aan de Utrechtsche Hoogeschool een fonds voor beurzen, oorspronkelijk alleen bestemd voor studenten uit de Pfaltz en uit Hongarije. Op deze basis heeft de schrijver het eerste deel van zijn verhaal gebouwd, dat begint met de geschiedenis van drie studenten uit Zevenburgen, die in Utrecht hun theologische studies komen maken. De auteur moet wel met zeer fantastischen blik het hem gansch niet verwante land en volk hebben bekeken om zulk een weinig natuurgetrouw beeld te kunnen scheppen, dat ons Hollanders een slechts troebele of onjuiste weerkaatsing biedt van eigen volksaard en gewoonten. Dr. Gunning moge deze beschouwingen belangwekkend vinden, ik voor mij vond de fantasie tot onwaarschijnlijkheid gedreven, en was dankbaar, toen de plaats der handeling naar het vaderland van den schrijver werd verlegd. Wij willen hopen, dat de heer Rákosi in het tweede gedeelte van zijn boek de werkelijkheid dichter heeft weten te naderen dan in het eerste, waar wij hem steeds den vreemdeling in Jeruzalem voelen. Het verhaal zelf is van den sombersten weemoed. Pal Simándy, de hoofdpersoon, predikant in het kleine ellendige Garabó, midden in de Hongaarsche sneeuwbergen, voert een harden strijd tusschen liefde en plicht, en hoewel hij telkens den engen weg kiest, dien zijn nauwgezet geweten hem aanwijst, is het leven hem in geen enkel opzicht genadig, en moeten wij 't als een redding beschouwen, wanneer de dood een einde maakt aan zijn bestaan vol miskenning en teleurstelling. De kennismaking met het mooie dochtertje van den vijandigen Roemeenschen pope, zijn groeiende liefde voor deze Florica, die hij ten offer brengt aan de onwankelbare liefde voor zijn vaderland, en de beschrijving van den gevaarlijken bergtocht in den nachtelijken storm om den kleinen verdwaalden herdersjongen te zoeken, behooren tot de verdienstelijkste bladzijden van dit vreemdsoortige werk, dat mij slechts matig heeft kunnen boeien, en ondanks den overvloed van aangrijpende gebeurtenissen geen emotie in mij heeft kunnen wekken. I.H. | |
Vlaamsche oogstGa naar voetnoot1)Uit donkere Dagen, door Berto van Kalderkerke. (Dendermonde, Juul van Lantschoot, 1913).Een eersteling die in Vlaanderen niet onopgemerkt voorbijging. Het boek kreeg een der prijzen door de provincie Brabant jaarlijks uitgeloofd. Zes schetsen vindt men in het boek van den jongen Grembergschen geneesheer, zes donkere vertellingen van het jammerleven zooals hij het gezien heeft met de oogen van een geloovige. Een droeve gelatenheid stijgt uit deze schetsen, uit De Stam, De Band, Drie honderd en zes, De tragedie der Schelde, Puinen en De Verrijzenis des Vleesches, waarin tegenslag en ellende, watersnood en armoede schering en inslag leveren. Een ander Oost-Vlaming, de reeds gunstig be- | |
[pagina 60]
| |
kende novellist Franz de Backer, getuigt: ‘Sommigen zullen misschien zeggen: “wat een akelig boek”, en het niet herlezen, omdat het hun te denken gaf... Onze nogal beperkte lezerswereld krijgt liefst wat aangenamer zaken... Maar ieder moet zingen volgens zijn gebektheid, en oprechtheid zal altijd het schoonste blijven in de letterkunde. Een schoon en somber boek; het boek van een groot, schoon mensch uit onzen tijd, het diepdoorgaande en wrange gevoelde van iemand, die het gek vindt te glimlachen en blij te zijn, als zooveel oneindig droefs over de wereld hangt’. Deze schrijver zal, naar onze bescheiden meening, nog aan soberheid moeten winnen; maar zijn naam valt te onthouden, want hij kàn wat. | |
De Tweede Lente van Meneer Quistwater, door Lode Monteyne. (Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1914).Een nieuw boek van den schrijver van Geerten Basse, verhaal uit het leven der Antwerpsche bootjesroeiers, waarover wij ons gunstig uitlieten. Monteyne toont hiermede bekwaam te zijn zeer oorspronkelijk en persoonlijk werk te leveren. Deze vertelling van Antwerpsch kleinburgerleven is eigenaardig van opzet en observatie, karakteristiek en scherp, volgehouden en sober, zoodat wij De Tweede Lente gerust durven plaatsen naast de enkele zeer goede Vlaamsche boeken in den laatsten tijd verschenen. De rentenierende lijkbidder Quistwater verliest zijn vrouw, en zijn schoonzuster Angelique, die bij hem inwoont, probeert zijn hart te winnen. De kerkmeester bezwijkt niet, zoekt afleiding door middel van een fonograaf, vindt troost in de herberg bij zijn vrienden, 't bultje Roozenstraeten, den doodkistenmaker Laureys, een gepensionneerd schoolmeester en den jichtlijder Meugens. Maar het flerecijn brengt hem tot inkeer. Nu leert hij Rachel kennen, ‘een groote vreugde zijner oogen’, die als naaister bij Angelique werkt. De werkvrouw Dorekens, moeder van Rachel, helpt den smachtenden minnaar. Noch de standjes der schoonzuster, noch de tusschenkomst van den pastoor kunnen hem weerhouden van ‘de gevaren des vleesches’, en Quistwater koopt het ‘bloeiend-jong lijf’ van Rachel. Opnieuw voelt de oude man zich jong en blijmoedig! De geboorte van een dochterken komt zijn geluk verhoogen. De vaderliefde is aandoenlijk en fel: hij zelf trekt met het kinderwagentje de straat op. Maar Rachel voelt meer en meer weerzin voor den ouden lijkbidder, die in zijn medicijnboeken snuffelt en de terugkomst vreest van zijn zoon Frans, die een misstap der jeugd in Australië heeft geboet. Angelique, door zijn huwelijk uit zijn huis verdreven, is gestorven, en haar dood herinnert hem zijn eigen nakend einde, hij voelt zich zwak en uitgeput na zijn tweede jeugd. Eindelijk is Frans terug. Hij neemt genoegen met den nieuwen toestand, kan het best vinden met de jonge stiefmoeder, maar denkt niet aan werken. De natuur neemt wraak! Een kleine tragedie brengt nu het levensspel. De jonge man verdringt den ouden uit het leven van Rachel. Quistwater had gezondigd door een jonge vrouw te kiezen, en nu neemt zijn eigen zoon de plaats in. In zijn toenemende verzwakking leert hij berusten, is dankbaar voor wat hij genoten heeft, en bescheiden gaat hij het leven uit met een begrafenis, passend aan zijn stand. De menschen vergeten gelukkig zeer spoedig. De ongeregelde verhouding van Frans en Rachel geeft haast geen aanstoot meer in de buurt, en ook wanneer Frans met zijn duiven een prijs wint, een serenade krijgt en bloemen overhoop, dan denken de kinderen nog eens aan ‘Bonpapa’ om op zijn graf wat van de overtollige bloemen te gaan neerleggen. Dit is het glunder, sappig, Antwerpsch verhaal van een geboren verteller. Een diepe ondergrond van echtheid, van menschelijkheid zit in dit eenvoudig boek. Figuren als Quistwater, de oude vrijster Angelique, Rachel en Frans, 't bultje Roozenstraeten zijn natuurlijk en volledig weergegeven in goede eenheid en zonder overdrijving. En al bezit de schrijver meevoelende ironie tegenover het levensspel dezer kleinburgers, nooit wil hij hen anders laten zien dan gewoon en waar in hun vreugd en smart. Ook hun leven is een spiegel van het leven, waarin menschelijke zwakheid en verlangens weerkaatst worden in menigvuldige tafereeltjes. | |
Van den Minnestreel, door Herman Broeckaert. (Dendermonde, J. van Lantschoot, 1913).Dichters hebben het gelukkig voorrecht om met kleine bundelkens den lezer in te pakken. Broeckaert is een lustig zanger, een blije, vroolijke, Vlaamsche schilder, die vrij langs de wegen loopt of neerzit voor het landschap in bestendige voeling met moeder natuur. Zijn verzen zijn opwellende liederen zooals de Clercq er ons schonk. Ook in deze nieuwe bundel borrelt de volksstem naar boven, en 't zijn liederen die het volk meevoelen en meezingen kan: over het Zingen, over de Vlaamsche Vladen, 't Begijntje, Krank zusje, Meetje, Stantje en Wantje, Mooie Dora, Broeder Kok, 't Kommeerke, De Filosoof, Suiker-Tantje, Peetje, De Beiaardier, De Vlaamsche boer, Kruidje-roer-mij-niet, De Brouwer, De Schipper, Zeeland, De Vlaamsche Poldervrouwen, 't Kleermakerken, 't Arm Klàartje, De | |
[pagina 61]
| |
Boerenkermis, 't IJdeltuitje, Kerstmis en wat al meer. Het is al zoo zuiver Vlaamsch, zoo levend blij en uitspattend gezond, zoo vol buitenlucht, dat men er alle kritiek tegenover verliest. Daarom drukken wij eenvoudig het Karnliedje als proefbeetje: Van 's nuchtends aan 't vat, klabet, klabat,
De kooi uit, ei maarteGa naar voetnoot1), aan 't botervat!
En al sliept en al droomdet gij nog zoo zoet,
En al pruttelt gij daar ge uit uw kooitje moet,
De boter, de boter moet af met spoed,
Klotsende, klutsende boter die spat,
Hutsende, gutsende boter in 't vat!
't Klabettert in 't vat, klabet, klabat,
Daar rommelt de buik van 't botervat!
En de staf en die mag niet stille staan,
En de staf die moet weg en moet weder gaan,
Al klotsende, klutsende boter slaan,
Klotsende, klutsende boter die spat,
Hutsende, gutsende boter in 't vat!
Het kleppert in 't vat, klabet, klabat,
En omendom mauwt die sluwe kat,
En de boever die komt daar zoo geern gegaan,
En de boever die blijft daar zoo geerne staan,
Het botert zoo wel als ze een praatje slaan,
Klotsende, klutsende boter die spat,
Hutsende, gutsende boter in 't vat!
Het rammelt in 't vat, klabet, klabat,
Twee lievekens staan bij 't botervat,
En betrapt de bazinne ze aan 't minnespel,
En al gromt de bazinne dan nog zoo fel,
Een kusje dat lusten de liefjes wel,
Losjes met beidjes zoo ging de staf,
Lustigjes vroolijk en 't vaatjen is af!
De afstand tusschen het werk van een wildzang als Broeckaert en een ‘modern’ dichter is zeer groot, maar bij ons wortelt de kunst nog diep in het volk. | |
In witte gewaden, door Daan Fr. Boens. 1913.Bij elken jongen dichter vindt men dezelfde motieven die het leven in hen oproept. Allen zingen van jonge liefde en jonge, zware smart, van rozen en maneschijn, van schoonheid en mijmering, van avondstilte, schemering, morgenstond, van de zee, de lente en herfst, van weemoed, verdriet en wanhoop. En 't is zoo heusch oprecht en eerlijk, de gevoelens zijn zoo maagdelijk zuiver, dat men er door verteederd wordt! Wie onzer heeft niet zoo ergens in een lade de verzen van zijn twintig jaren verborgen? 't Is alles erg verbleekt en 't lijkt ons bij het herlezen zoo... ijdel, maar het verteedert! Het leven had ons toen nog niet te pakken en 't is veelal slechts ‘literatuur’ die de frischheid der gevoelens bedekt. Wanneer het ernst wordt drukt men zich anders uit. En bij weinigen, bij uitverkorenen slechts, is het alles diepen ernst in deze jeugdzangen. Later is de smart minder luidruchtig, de liefde minder in een liedje te besluiten. Zoo is ook de eersteling van Daan Boens sympathiek-jong werk, maar onrijp meestal. Later werk zal moeten bewijzen, dat een dichter aan het woord kwam. Aardig klinkt wel zijn Don Juan zingt: 'k Heb een meisje, dat zal weenen
als ik niet meer tot haar kom,
als de dagen om haar henen
zullen schreien, bleek en stom.
'k Heb haar lief als nooit een lief:
morgend was 't als ik ging vragen,
en heur oogen, als een dief,
stelen sinds mijn stilste dagen -
Maar ik zal eens verder gaan
ander herten wil ik leenen,
en ontsluiten nieuwen waan:
o, mijn meisje, dat zal weenen!
Daan Boens tot wederziens! Wij verwachten u met nieuw en rijper werk. | |
Verzen, door Reimond Kimpe. (Antwerpen, V. Resseler, 1913).Een fraai bundelken stemmingen van een bescheiden droomer. Reeds vroeger bespraken wij hier Levenswetten, een bundel eigenaardige vertellingen. Zijn boekje is waarschijnlijk niet voor den handel bestemd en wij kunnen er maar een paar woorden aan wijden. Maar sympathiek werk is het. Het stille, beschouwende leven spreekt uit Zondag: Ontbladert haast, op grijze luchten,
zonder roeren noch geruchten,
eenzaam staan op hooge wallen
de vestingboomen rond de stad;
alleen maar rijzen boven huis
en kringsgewijze boomenstrook
de toren, met een kraai op 't kruis,
een hooge schoorsteen zonder rook;
bij wijlen gele blad'ren vallen,
luidrucht'ge kindren spelen wat;
een tjilpend musken op een muur,
een fijne rammel zingt het uur...
't is Zondag!
Een beeld van het doode, Vlaamsche stadje, van Lier, waar Kimpe woont. | |
Studies en Losse Bladen, door H. Coopmans Thzn. - (Tongeren, L. Frère, 1913).Een keus uit artikels en opstellen links en rechts verschenen in tijdschriften en weekbladen. Coopman is een bescheiden en ernstig werker, een | |
[pagina 62]
| |
fijnproever, die echter maar al te weinig met werk komt aandragen. Van hem bezitten wij een boekje vertellingen in de Duimpjesuitgave, een bundelken opstellen Geen Novellen, dat zeer gunstig onthaald werd en waarin o.m. voorkomt zijn opstel over J. Dillens. Nu weer biedt hij ons een paar voordrachten die hij ‘in alle nederigheid liefst praatjes noemen zou’ n.l. De Eeuw van Rubens en Pen en Borstel, verder zeer eigenaardige beschouwingen over Rembrandt, over De kennis der levende kunstenaars, Gudrun, Reimond Stijns, L. Steppenbach, J. Krekel, E. Roeland, Peter Benoit, F. Toussaint, over de Focquenbroch van Baekelmans, over Klokken, over De jonge Tijl. Frisch en los, maar toch stijlvol, schrijft hij over de meest uiteenloopende onderwerpen. Een goed criticus schuilt in hem, een oprechte die toch steeds maar het goede zoekt en dus opbouwend werk verricht. Belangstelling wenschen wij voor dit boekje. LODE BAEKELMANS. |
|