verder leven van Lemonnier: ze wordt eenigszins een terugkeer naar het instinct van de jeugd maar naar een instinct dat, aan den anderen kant, door de ondervinding verrijkt en gestaald is, verbreed en gelouterd. In deze periode ontvangen we de eigenlijke meesterwerken van Lemonnier; Adam et Eve en Au coeur frais de la Forêt zijn feitelijk meer groote proza-poëmen dan romans: krachtige, jubelende, geestdriftige verheerlijkingen van het natuurleven, van het instinct, van de reine drift, lyrische frescos van een nieuw leven in een nieuw Aardsch Paradijs, schroeiend van pantheïstischen gloed, bedwelmend van lauwe zonne-warmte, van veie aarde-roken en bosch-geuren, idyllisch en rauw-sensueel terzelfdertijd; C'était l'été, Le sang et les roses behooren tot dezelfde reeks. Met Les deux consciences - waarin hij het proces beschrijft naar aanleiding van L'homme en amour tegen hem ingespannen, en den strijd tusschen het angstvallige, schroomige, veinzende en door enge moraal ontaarde geweten van den naar slechte inzichten zoekenden en achter twijfelachtige en min of meer dubbelzinnige bedoelingen jagenden rechter en zijn eigen vrij onafhankelijk en rein geweten van kunstenaar en mensch, - met Les deux consciences keert Lemonnier dan feitelijk weer naar de tweede periode terug: Comme va le ruisseau, L'amant passionné, Le droit au bonheur, Tante Amy, L'Hallali, Quand j'étais homme geven soms heel rake, fijne, stille ontledingen, een rustig beeld van enkele sociale toestanden of van bizondere gevoelsafwijkingen. De pantheistische lyriek van Un Mâle, van Adam et Eve, van Le Vent dans les Moulins spreekt er in lager tempo
in.
In den grond zijn er geene juist-afgelijnde perioden in Lemonnier's arbeid: hij keert van den natuurweer naar den stadsroman, van den heidensch voluptueusen zang naar de stille gemoedelijkheid van een lijdend liefdeleven, beurtelings van het ruw, star naturalisme dat hoogtij viert in het losse en bijna dierlijke driften-leven van een Cachaprès (de held van Un Mâle) naar de ingetogen symboliek van L'Ile Vierge, naar de vlijmende, wroetende maar zacht-droeve teekening van den ‘Amant passionné’ of van de vriendelijke en in zoo rustigen levensslaap gezonken ‘Tante Amy’.
Lemonnier was een zeer veelzijdig auteur, een mensch die met elke nieuwe lente zich vernieuwde. En toch, ofschoon in zijn werk honderde stemmen zich uiten, keeren er steeds enkele leitmotieven in weer. Men vindt den Lemonnier van de eerste boeken Les Charniers en de Contes flamands weer in de laatste, L'hallali en La chanson du Carillon. En al de werken die tusschen die twee uiteinden liggen zijn belangrijk en allen bijna even schoon. Persoonlijk echter gaan mijn voorkeur en mijn bewondering niet het meest naar de eigenlijke naturalistische romans van Lemonnier gelijk Happe chair of La fin des bourgeois of zijne tendenz-romans gelijk Le droit au bonheur, maar wel naar wat ik wil noemen zijne Vlaamsche landelijke romans, die proza-poëmen in handeling en in bezielden gang, waarvan de uitmuntendste zijn Un Mâle, Le vent dans les moulins, Comme va le ruisseau en Le petit homme de Dieu, en daarna naar zijne heidensche, buiten ieder bepaald tijdperk handelende natuur-romans, in den aard van Adam et Eve en Au coeur frais de la forêt. In die boeken vooral bewijst hij de waarheid van die zelfbeschrijving eens door hem gegeven: ‘J'ai une foi, la foi en l'humanité infiniment perfectible, seule maitresse de ses destinées... J'évite le plus que je peux, dans l'appréciation des choses, les idées préconçues et me laisse entraîner aux grands courants humains à mesure qu'ils se produisent. J'admire mon temps et les hommes de mon temps jusque dans leurs erreurs qui peut-être ne le sont que pour nous... Je m'abandonne à la circonstance, à la vie, à mon instinct qui sont
mes guides et les seuls auxquels j'obéisse. Tous mes livres ou presque tous, sont sortis d'états de ma vie, d'équations de mon moi avec des états d'humanité extérieure et souvent des milieux, paysages surtout parmi lesquels je vivais... Je ne suis que cela, en vérité, un inconscient, un instinctif’.
De genadige goden hadden zijn lichaam moeten versteenen in een sterken boom, zijne voeten doen wortelen schieten en zijn armen in rijk-beladen takken veranderen, om hem een klimoprank doen slingeren. Rond hem zouden de saters en de nymfen, in het wijde bosch, hebben gedanst. En gelijk een nieuwe Pan zou hij hebben geleefd, in het jonge licht, in het ruischen van den wind, boven het verliefd omarmen van menschen en dieren... Maar hij is gestorven, voor goed dood, verloren voor ons, tenzij we zijn werk behouden en naar zijn leer luisteren en hem blijven vereeren in zijn geest tot na den dood zijns lichaams. Dat zullen we ...
Hij stiet een geestdriftig levenslied uit.
Hij was een der weinige oprechte, durvende, onafhankelijke en slechts om het ware menschelijke bekommerde schrijvers van deze eeuw, en had het leven oneindig lief met heel zijn gloeiend wezen, zijn brandend hart, zijn koortsig lichaam - in een roes.
ANDRÉ DE RIDDER.
Antwerpen.