Den Gulden Winckel. Jaargang 11
(1912)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetterkundig leven uit de december-tijdschriftenStemmen des Tijds.Dr. J.Th. de Visser eindigt zijn karakteristiek van Hasebroek. Hasebroek was beter prozaïst dan poëet. Hij was geen man van groote conceptie en zijn poëzie mist coloriet. Ziehier iets over 't ontstaan van ‘Waarheid en Droomen’:
Op een dag in 1839 wandelen Potgieter, Beets en Hasebroek onder de beukeboomen van den huize Nijenburg te Heiloo. De eerste spreekt met de beide laatsten over zijn plan om een nieuwen almanak, de Tesselschade, uit te geven, en vraagt van hen eene bijdrage. Hasebroek zegt hem met zijne bekende vriendelijkheid terstond een vers toe. Maar Potgieter toont aan een stuk proza de voorkeur te geven. Met zijn scherpen blik had hij namelijk in door Hasebroek aan hem geschreven brieven zijn aanleg als prozaïst ontdekt. Zóó weinig lust bezit deze echter vooralsnog op het verzoek in te gaan, dat het gesprek eindigt met het geven van zijn verlof aan Potgieter, om zelf maar eens te beproeven uit gedeelten van die correspondentie, welke zich daartoe leenden, een geheel te vormen en een opstel te maken. En eerst toen dit mislukte, ging hij droomen en droomen - en ziet! het stuk ‘de Haarlemsche Courant’ kwam klaar. Het volgend jaar kreeg dezelfde Almanak de schets ‘Oude Vrijsters’ en verscheen in ‘de Gids’ zijn ‘Sint-Nicolaas’. Aangemoedigd door den bijval, dien hij met deze artikelen oogstte, droomt, fantaseert, causeert hij verder, en in datzelfde jaar ziet reeds de geheele Bundel ‘Waarheid en Droomen’ het licht.
Dr. de Visser kenschetst ‘W. en D.’ als ‘een mooi boek, een kunstwerk in den vollen zin des woords’, waarop dan wel wat vreemd enkele regels verder de uitspraak volgt: dat een dieper voorstudie en meer wijsgeerig nadenken den inhoud zeer zou hebben gebaat. Dr. J. de Zwaan put uit zijn Oostersche Reisherinneringen; Joh. Beks gaat na de plaats welke het geheimzinnige inneemt in de Drentsche volksreligie. Ds. J.A. Visscher, de man van ‘de Arme Friesche Heide’ geeft een schetsje over een arbeidersgezin dat naar Duitschland moet om werk. Hendrik Petermeyer en I.I. Brants dragen poëzie bij. | |
De Gids.We krijgen in deze aflevering o.m. de slot-fragmenten van Carry v. Bruggen's ‘Heleen’. C.K. Elout bespreekt in een opstel ‘Spieghel-Courant’ het boek over De pers in Zeeland door den oud-eigenaar van de Middelburgsche Crt., welk boek veel meer geeft dan courantengeschiedenis alleen. Het geeft ook weer velerlei kijk op de geschiedenis, vooral op 't staatkundige leven van Nederland in de 19e en 't laatst van de 18e eeuw. Van de overige artikelen noemen wij een ‘bijdrage tot de vroegste geschiedenis der Joden in Nederland’ door H.J. Westerling, een artikel over Th.v. Hoytema door J.G. Veldheer en het Overzicht der Nederl. Letteren door | |
[pagina 192]
| |
Scharten, ditmaal gewijd aan Ary Prins' ‘Heilige Tocht’ dat door Boutens in keur-uitgave en uitsluitend voor de fijnproevers is uitgegeven. Scharten heeft wel bedenking tegen het hakkelend en misvormde taaltje van Prins, doch geeft toch eenige - en we moeten erkennen treffende - voorbeelden om te doen zien, hoe hier en daar juist dit taaltje de plastiek verrassend releveert. Dit is echter proza van een vorige periode, waarvan vele fouten hier culmineeren, een antiquiteit, zij het een ‘van onvergankelijke waarde’.
Een enkel staaltje van dit visionaire proza volge hier:
‘Een donker paard met lam-gestoken achterlijf terzijde zat, als hond rechtop, en krabde in het zand met onbeslagen hoeven, zijn groote oogen, menschendroef, al wazig door den dood, terzijde naar zijn ruiter zagen, die lag, het hoofd, in bloed gesluijerd, naar achteren genikt, met spitsen zwarten baard in krullingen naar boven, en de armen uitgestrekt, alsof hij, ongeloovige, was op het kruis geslagen’. | |
Ons Tijdschrift.Het belangrijkst in deze aflevering lijkt mij de uitvoerige boekbespreking van den heer J. Petri. ‘Kunst en Synthese’ zet de heer Petri boven zijn stuk, waarin hij Robbers' ‘Gezinsroman’ vergelijkt met Ina Boudier's ‘Armoede’. En inderdaad hebben wij in Petri nu eens een criticus, die althans een methode van critiek tracht te volgen, welke essentieel verschilt van die van het gros der beoordeelaren hier te lande. De heer Petri is een jonge man van wijsgeerigen aanleg, die inziet wat de meeste h.h. critici maar niet schijnen te beseffen: dat men niet analytisch tot een werk van kunst kan naderen alvorens het synthetisch begrepen te hebben. Er worden in deze bespreking uitstekende dingen gezegd, al is mijn eigen waardeering vooral van Robbers' boek een andere. Het bezwaar dat Petri tegen R.'s roman heeft, is dat hij te uiterlijk psychologisch, dat tegen Mevr. B.'s werk dat het te uiterlijk dramatisch is, het eene te koel hooghartig verinwendigd, het andere te makkelijk in beeld veruitwendigd. Robbers, in zijn tijd levende, voelt zich te veel man van zijn tijd; de groote fout van alle hedendaagsche kunst is: dat ze te gewild, te bewust is. In ‘Armoede’ herkent Petri te veel de tooneelschrijfster, die niet zoo maar eens even romancière kon worden. Nu ik toch over dit artikel spreek, een tweeledige opmerking. Ten eerste: de heer Petri - en dat is niet onbedenkelijk voor iemand die anderen wenscht te beoordeelen - heeft nog niet het elementairste begrip van wat een ook maar dragelijk gestelde volzin is. Wat dunkt u van dergelijke staaltjes:
Om mij verder te begrijpen, niet omdat het zoo diepzinnig is, maar om elkander wat beter alvast te leeren kennen door wederkeerig wat te vertellen, zal ik maar vast zeggen dat... (O.T. blz. 813, regel 23 evv. van boven).
Dit lijkt op 't gelal van een dronken baker.
‘Geen toon gaat éen voor éen in het levenslied’ (blz. 870, regel 19 v.b.) ‘Het tooneel, als Ammy beiden aantreft in het onbewoonde huis, de Brière en Ada, dan is dit ook weer kort dramatisch en uiterlijk’ (blz. 887, regel 11 ev. v.o.)
De heer Petri laat zijn gedachten blijkbaar te vlug gaan voor zijn pen; vandaar dat zijn stijl, waarin de zinnen gemeenlijk slechts door komma's worden gescheiden, nog afgezien van de grove fouten als boven aangewezen, iets kinderlijk-onbeholpens heeft, dat vreemd aandoet bij de mannelijke gespierdheid zijner gedachten. En dan ten tweede. Er is in den toon waarin Petri schrijft iets té zelf-verzekerds, iets... laat ons 't hooge woord maar uitspreken: iets pedants, dat mij onaangenaam trofGa naar voetnoot1). Stel u voor een jeugdig Leidsch student die, niet in een studentenblad, maar in een onzer algemeene tijdschriften, aan kunstenaars als Robbers toevoegt: ‘De eenige raad dien ik hierboven indirect heb gegeven is: verdiep u zelf...’ etc. Nu is dit op zich zelf een zeer goede raad (gesteld dan dat een waarachtig kunstenaar dezen al niet intuïtief van zelf wel zal opvolgen). Maar moest de heer Petri daarvoor in zulk een doceerende houding gaan staan? Ik ben niet onbekend met het spreekwoord dat bescheidenheid een cieraad noemt 'twelk men in de wereld beter doet maar thuis te laten. Evenwel zie ik in den heer Petri niet een diergenen die met behulp van een zekere vrijmoedigheid, welke eigenlijk een anderen naam verdient, zich een plaats trachten te veroveren, een plaats die hij immers zonder dat, krachtens de hem geschonken gaven, vroeg of laat, hopen we, tòch wel zal gaan innemen? Verwachtte ik dit niet - ik hadde bij deze quaestie hier niet zoo lang stil gestaan. | |
De Witte Mier.De Witte Mier heeft zich sinds November op den omslag vertweevoudigd en is nu werkelijk wit geworden. Het omslagje ziet er zoo wel goed uit, al blijft mijn oordeel dat al die uitgevulde regels kapitaal van eenzelfde grootte alles behalve prettig en gemakkelijk ‘lezen’. Men kan ook met conventie tegen conventie strijden. Het tijdschrift wordt thans gedrukt met de letter van S.H. de Roos, waarin vormschoonheid en duidelijkheid mij schijnen vereenigd. Wat daarentegen de schoonheid is van het hier in kleur gereproduceerd, door Walter van Diedenhoven ontworpen omslag voor het Jaarverslag 1912 van ‘Architectura et Amicitia’ moet ik, wellicht tot mijn schande, verklaren niet te begrijpen. Naar de symbolieke conceptie schijnt mij dit nakende poppetje in dien bloemknop besloten pure wansmaak. De verklaring die de teekenaar zelf ‘ter begeleiding’ geeft heeft mij deze meening niet kunnen ontnemen. ‘Een dringende behoefte’ acht L. Ronner het, dat de typograaph meer dan tot dusver in de gelegenheid worde gesteld vak-onderricht te genieten; J.F. van Royen deelt ons iets mede over den Deenschen drukker en kunstenaar Kristian Kongstad. Een origineele houtsnede verciert den tekst. Jan Greshoff karakteriseert de onderneming van de Maatschappij v. goede en goedkoope lectuur als ‘het gevaar Simons’. De heer Simons, hoe goed het meenend, heeft het Boek in discrediet gebracht. Zijn ideaal van den ‘open boekwinkel’ is niet anders dan die van het fatsoenlijke stalletje.
Waar zijn de tijden, toen een nieuwe Van Lennep gretig koopers vond ook al kostte hij méér dan een tientje? Zie hier nuchtere, zakelijke, maar daardoor welsprekender gegevens. Klaasje Zevenster, groot 8o in 5 dln. verscheen in 1865 en werd in '66 voltooid. De 5 dln. verschenen successievelijk. De prijs van de 1e uitgave was f 17.50 de 5 dln. De oplaag bedroeg 1525 ex. Vóór het laatste deel verschenen was, was de 1e druk uitverkocht. Van Lennep ontving f 5000 honorarium voor de 5 dln. In '66 verscheen reeds de 2e druk in postoctavo; prijs f 9.50, gebonden f 12; oplaag 5000 ex. en ook weldra uitverkocht. Dat was nog eens zakendoen! En kom daar nù eens om! Dit is slechts één van meerdere voorbeelden. En een boek, desnoods met eenige opoffering gekregen, stelt men op prijs. Men verzorgt het. Men voelt het als een bezit. Thans - een boek? Het is als een krant.
In zijn tijdschrift De Ploeg tracht de heer Simons Greshoff, ‘onzen Nederlandschen Morris’, gerust te stellen. | |
[pagina III]
| |
De vraag gaat om den inhoud van boeken; niet, o vriendelijk decadent, allereerst naar pracht-edities. Er is honger naar geestesvoedsel, naar kunst en wetenschap, van de menigte, die geen uwer dure boeken zou kunnen koopen. En is het voor den boekhandel, die zich zal wijden aan de vraag van gretige lezers, maar met kleine beurzen, in ‘Simons Open Boekwinkels’, inderdaad minder eervol deze te bedienen, dan thans nog, in gesloten boekwinkels, méér welgestelden, vaak met meer pretenties en minder oordeel of wezenlijke boekenliefde? Drijf, o Greshoff!, uw boulevard-openboekwinkels met beduimelde schunnigheden uit uw visie. Ga eens in Engeland kijken of zelfs heel dichtbij, te Haarlem, in dien eersten Nederlandschen Open Boekwinkel, niet van Simons, maar van de Vries. En stellig geneest ge dan van uw schrik voor den boekwinkel-der-democratie. | |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.Th. van Hoytema wordt den 18en dezer maand 50 jaar. Bij een portret naar een krijtteekening van Haverman en verschillende reproducties van 's schilders werk wijdt R.W.P. de Vries Jr. hem een waardeerend artikel. Just Havelaar schrijft over Paul Gauguin, Balth. Verhagen over de School voor rhylhmische gymnastiek van Jacques Dalcroze. Van de overige bijdragen noemen wij ditmaal alleen nog de boekbespreking van Robbers. Zooals te verwachten viel toont hij zich zeer ingenomen met Top Naeff's ‘Voor de Poort’, dat hij een boek noemt ‘van gevoelsnuances zoo fijn als misschien alleen een vrouw ten volle bewust maken kan’. Deze figuur van Liesbeth ‘zal in onze literatuur blijven staan en gloren tot in lengte van dagen’. Jammer vindt R. het, dat schrijfster in dit boek haar spontane geestigheid te veel verwaarloosd heeft. | |
Bloesem en Vrucht.Onder 't opschrift ‘Velerlei’ citeert de Redactie een gedicht van Seerp Anema in ‘De Heraut’. Ook wij achten dit gedicht schoon genoeg om 't hier over te nemen: O wolkennacht en morgenstralen,
mijn ziel doorziet uw dof gordijn,
mij langt naar hooger ademhalen:
ik wil bij God, bij Christus zijn,
Laat stof, symbool, geloof voorbijgaan!
O, ziet ge 't niet, dat licht, dien troon?
Ik wil met d'engelen ter rei gaan, -
waar is mijn bruiloftskleed, mijn kroon?
Ik wil weer kind zijn van mijn Vader
en niet meer liegend satanskind.
Mijn God, gebied mij, dat ik nader
en dat mij dragen licht en wind.
Ik wil Uw omgang, hier verborgen,
daar drinken als een nieuwen wijn;
geen moeizaam uitstel meer tot morgen,
dat ik met U, met U zal zijn.
Inderdaad herinnert dit vers, wij zijn dit met de Redactie eens, aan da Costa. Eigenaardig is nu echter de gevolgtrekking waartoe de Redactie besluit. ‘Het is verblijdend’ zegt ze:
dat allengs meerderen beginnen te begrijpen, hoe de beweging van '80 ons al zeer weinig vooruitgebracht heeft, en het goed zal zijn, bij waardeering van wat ook goeds in haar was, zich van haar als richting [sic] los te maken. Uit brieven van bekende, Christelijke letterkundigen blijkt het ons dan ook, dat het dien weg opgaat. Trouwens de hooggeroemde Nieuwe Gidsbeweging loopt reeds vanzelf dood.... De ware vooruitgang komt en is er toch, maar dient langs andere wegen bevorderd. Dat door de ‘Nieuwe Gids-beweging’ niet het laatste woord gesproken is erkennen ook wij en wie niet met ons? Echter is 't iets anders: door haar heen naar iets hoogers te zoeken dan haar bot-weg uit te schakelen uit de ontwikkelingsgeschiedenis onzer letteren. Waartoe dit laatste in de practijk voert bewijst genoeg dit ‘Bloesem en Vrucht’, waarvan de bloesem geur- en kleurloos blijft en de vrucht eilacy maar niet rijpen wil. Wie meent dat ik nu op mijn beurt partijdig ben, bestelle eens enkele nrs. van dit tijdschrift. Hij heeft dan de proef op de som.
Over de verdere tijdschriften moeten wij ditmaal kort zijn. In Groot Nederland trof ons vooral het ‘wrange verhaaltje’ van Louis Carbin: een botsing tusschen manneen vrouwe-moraal, waarbij het tragische ligt in 't niet begrijpen kunnen van de vrouw door haar anders-geaardheid. Ook Roelvink's ‘Freuleken’ is hier afgedrukt. De Dietsche Warande en Belfort heeft o.m. twee Conscience-bijdragen, een van J. Simons over C. de verteller van de Kempen en een van Ed. Vlietinck over C. en de politiek. In Onze Eeuw eindigt J. de Gruyter zijn Keats-beschouwing; J.C.v. Dijk schrijft over G.K. Chesterton. In De Tijdspiegel vinden wij onuitgegeven gedichten van Guido Gezelle; Jhr. W.H.W. bepaalt ons bij de omkooping van den Regent van Lebak. Volgens schr. verdient Multatuli niet, om de Havelaar als ‘waarheidszoeker’ etc. te worden geëerd. Interessant is wat J.I. de Haan in De Beweging schrijft over Russische gevangenissen. Verwey geeft een nieuwe vertaling van Milton's Paradijs Herwonnen. In De Nieuwe Gids o.a. een prozaschetsje van Felix Timmermans en Gedichten van Giza Ritschl en Balth. Verhagen. Kloos bespreekt de door Boutens in 80 ex. uitgegeven Verzen van J.H. Leopold zeer gunstig. |
|