late herfst en komende winter was geweest. Op het koude water van de rivier dekten de bonte bladeren het wazig spiegelbeeld van een hooge, bonte lucht, bleeke nevels dreven zwak en onvast tusschen wolken en water, in het vochtig bosch stond damp om elken stam, daar lag de zomerpracht vergaan en de bedroefde roep der late vogels klonk hol als in koude zalen. In de druipende takken wiegden nesten verlaten, het grauwe huis schreide ziltig vocht, bleek onkruid wies uit de spleten en het vervallen hek voelde van groenen uitslag glibberig en kil.
Binnen in het hol en donker najaarshuis bewoonden Heleen en de haren maar enkele kamers, de anderen stonden leeg, bij gebrek aan meubels. Boven, onder het dak, lagen bloote, grauwe vloeren tusschen koude wanden, leege kasten kierden en klemden en het rook er kil naar rag en vochtig stof.
Van P.N.v. Eyck zal dezer dagen bij van Dishoeck een nieuwe bundel het licht zien onder den titel ‘Uitzichten’. Eenige dier Gedichten vinden wij hier afgedrukt.
Just Havelaar, wiens naam wij tegenwoordig herhaaldelijk in de tijdschriften vinden (Onze Eeuw van deze maand heeft van hem een artikel over de schilderkunst van Oud-Florence) publiceert een studie over Lodewijk van Deyssel. Hij begint met te zeggen dat, hoewel hij als jongen wel al iets voelde van de schoonheid van Hooft en Potgieter, Kloos en v. Deyssel zoo heel iets anders in hem wakker maakten.
Het werk der tijdgenooten heeft dìt voor op al het historische, dat het zoo dadelijk tot ons dóórklinkt, dat we het zoo prettig voluit begrijpen en de bedoeling zelfs dáár verstaan, waar ze nog maar onvolkomen tot uiting kwam; terwijl het werk - en vooral juist het litteraire - der vroegere geslachten als omgeven is door een weefsel van gedachten en voorstellingen, welke door ons niet intuïtief meer worden begrepen. Maar juist die geestessfeer, waarin elke kunstschepping gehuld blijft en die den klaren blik op vroegeren arbeid soms vertroebelt, doet de kunst van onzen eigen tijd dikwijls grooter en heller schijnen dan ze is; er zijn elementen, buiten de essentiëele waarde der schoonheidsuiting om, welke ze voor ons, de tijdgenooten, zeer versterken: elementen van sympathie.
Het was vooral door hun jeugd en geestdrift dat de mannen van '80 op 't geslacht dat onmiddellijk op hen volgde, zooveel invloed gehad hebben.
Zij waren één geweest en krachtig door hun verzet en het had er allen schijn van, dat ze de verkondigers en dragers waren eener nieuwe cultuur. Maar wàs dit zoo? Of waren ze de heel verfijnde en heel woelige en rustelooze kinderen van een al tamelijk moe geslacht?
Ideeën hadden ze maar weinig aan de gedachte van 't voorgeslacht toe te voegen. Het geslacht van '80 kon niet anders dan leven in felle bewustheid, leven bij de revolutie. Doch juist daardoor hadden zij de ontzaggelijkheid te aanvaarden van aan de menschheid een nieuwe kunst en levensvisie te toonen, te doelen naar het Geniale.
En daarvan is maar weinig terecht gekomen. Toch moeten de tachtiger-verguizers van thans niet vergeten dat het beter is mooi te dwalen dan leelijk gelijk te hebben. Van Deyssel is het volledigst voorbeeld van den auteur dier dagen - nog steeds. Waar de anderen (Kloos, v. Eeden, Gorter) zonder hulp en heerlijk verlangen stonden zoodra datgene bij de gratie waarvan zij leefden (de revolutie) vervallen was, daar ze nu immers overwonnen hadden, is hij alleen zichzelf gebleven. En nu...
Als een groote, vreemd-roode bloem is hij geheimzinnig verbloeiend midden in de zoo wèl-verzorgde ordelijkheid van het Park der Hollandsche Kunst.
De heer Havelaar gaat daarna v. D.'s ontwikkelingsgang na en toont aan hoe b.v. zijn eerst bewonderen en daarna verwerpen van Zola geen inconsequentie was, doch slechts een zich verwerkelijken van een zelfde bewuste persoonlijkheid aan steeds weer nieuwe objecten.
Over de La Terre-critiek periode:
Dat was misschien nauwelijks kritiek, die hij schreef, maar ontboezemingen waren het, visioenen van schoonheid, dramatischlyrische visioenen van wat voor hem het ‘Leven’ was; fantasieën hoog zich heffend boven 't klein-reëele uit. - Hij overdreef, o buitensporig! hij zei, dat Homerus, Shakespeare, Goethe niets waren tegenover Zola, dat hij heel de Fransche litteratuur kado gaf voor Zola.... Nietwaar, dat is geen oordeel meer! Maar dat hij overdreef doet hier weinig, neen niets ter zake. De direkte aanleiding tot zijn schrijven, dat boek van Zola, het kan wèg vallen: de groote levens-hartstocht, die zijn ontboezeming doortrilt, blijft ongeschonden leven!
Want zóó schoon is er niet meer geschreven.
Evenwel, dat Kunst niets dan Passie zou zijn lijkt van de waarheid maar de helft. Het was de fout van v.D. dat hij dit als heele waarheid aanvaardde.
In ‘De Kleine Republiek’, geschreven na dat boek van schoone gevoelsheffingen: ‘Een Liefde’, ziet Havelaar het realisme vastgeloopen in zijn uiterste consequentie. De geest der eenzaamheid schijnt door dat boek gevaren. Het is star, sterk en liefdeloos, een zware massa plastiek, ondoordringbaar, egaal.
Schr. toont dan voorts aan hoe de lyricus en de naturalist in v.D. logisch moesten overgaan in den man van meditatie, v. D.'s wijd-aangelegde natuur behoedde hem er echter voor daarbij te belanden in de uitgestrekte [en vaak zoo dorre, v.E.] terreinen der litteraire psychologie en der kunsthistorie, v.D. is in wezen poëet; ook sijn analyse is scheppend. In v. D.'s latere werken toont schr. aan hoe hier het innige is gekomen in de plaats van het grootsche. In ‘Frank Rozelaar’ ziet Havelaar v. D.'s poging om, boven de kunst uit, onmiddellijk uit het leven zelf zich een hoog bestaan van schoonheid te scheppen. Maar ook dit boek is niet meer geworden dan een experiment, een ‘geestes-toer’ van den overbewuste; het is geen zielsverandering, geen ‘bekeering’. v. Deyssel is ook hier v. Deyssel gebleven. En de schrijver eindigt:
In deze eeuw van experimenteeren schijnt soms geheel de Van Deyssel-figuur mij toe zelf een enorm en levend experiment te zijn: het experiment van 't individualisme, dat in telkens wisselende wijze zich te handhaven zoekt en tot zijn synthese tracht te komen.
Dirk Coster bespreekt Adama van Scheltema's Faust-vertaling. Hij oordeelt dat hier twee bezwaren onoverwonnen zijn gebleven: het eigenaardig karakter der Duitsche uitdrukking en een zeker gemis aan fijne metafyzische onderscheiding, niet vreemd in iemand die de vele geestelijke waarden dezer ‘oude maatschappij’ als ontaarding zonder meer verwerpt. Carel Scharten oordeelt dat de Futuristen beter Passeïsten kunnen genoemd worden. Over hun schilderijen zijn we heen zooals we 't zijn over van Deyssel's ‘Menschen en Bergen’.