Den Gulden Winckel. Jaargang 11
(1912)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVerwey, (Albert)werd den 15den Mei 1865 geboren als zoon van Jan Verwey en Wilhelmina Frederika van der Vijgh. Hij ontving zijn voorbereidende opleiding op een bizondere school te Amsterdam, bezocht achtereenvolgens de hoogere burgerscholen met drie- en met vijf jarigen cursus, en was gedurende twee jaren werkzaam op een administratiekantoor voor Amerikaansche effecten te Amsterdam. In verband met dezen werkkring maakte hij in 1883 een reis naar Nieuw-Mexico. Inmiddels legde hij zich reeds toe op de beoefening der letterkunde, kwam in 1881 in kennis met Willem Kloos, die zijn leermeester en zijn vriend werd, en met wien hij in 1885 een der voornaamste leiders werd der nieuwere literatuur-beweging, welke met de uitgave van ‘De Nieuwe Gids’ een aanvang nam. Van 1885 tot 1890 maakte hij deel uit der Redactie van dit tijdschrift, totdat een meeningsverschil hem noopte zijn demissie te nemen. Hij werkte mede aan de samenstelling van het beruchte gedicht ‘Julia door Guido’, en schreef naar aanleiding daarvan met Kloos de heftige brochure over de ‘Onbevoegdheid der Nederlandsche literaire kritiek’. In 1894 richtte hij met Lodewijk van Deyssel het ‘Tweemaandelijksch Tijdschrift’ (sedert 1902 maandelijks verschijnend onder den titel ‘De XXe Eeuw’) op, van welks redactie hij tot 1905 deel uitmaakte. In 1905 begon hij toen de uitgave van het maandschrift ‘De Beweging’, waarvan hij tot heden de redactie voert, sedert 1908 daarin bijgestaan door Prof. T.J. de Boer en Is. P. de Vooys, en sedert 1909 door den architect H.P. Berlage Nzn. Den 6den Maart 1890 huwde hij met Catharina van Vloten, dochter van den bekenden Nederlandschen letterkundige, en vestigde zich in datzelfde jaar te Noordwijk aan Zee, waar hij zich uitsluitend aan de beoefening der letterkunde wijdt. Hij deed veel voor de nieuwe waardeering van oude Nederlandsche dichters en ook van nieuwere buitenlandsche, die hij in zijn tijdschriften besprak en vertaalde. In het bizonder trachtte hij stemming te maken voor Potgieter, aan wien hij een belangrijk boek wijdde. Als dichter gaf hij aanvankelijk zeer zangerige en plastische verzen, die onder den invloed stonden der Engelsche lyrische dichters van het eerste kwartaal der 19e eeuw. In later tijd echter kwam er in zijn kunst een meer intellectueele richting, en schreef hij verzen en drama's, die hem als een scherp omlijnde persoonlijkheid deden kennen, evenals zijn rustig en kernachtig proza. Hij werd daardoor de leider van tal van jongeren, wier werk hij in zijn tijdschrift publiceerde en beoordeelde. Hij wijdde zijn bizondere belangstelling aan den arbeid van den dichter Penning, voor wien hij het werken ook gedurende zijn algeheele blindheid mogelijk maakte. In afzonderlijke uitgave zagen van hem het licht: ‘Persephone en andere gedichten’ (1885), ‘Van het leven’ (1888), ‘Verzamelde gedichten’ (1889), ‘Inleiding tot Vondel’ (1893), ‘Verschillende bloemlezingen uit oude Nederlandsche dichters’ (1892-97), ‘Johan van Oldenbarneveldt’ (1895), ‘Aarde’ (1896), ‘Toen de Gids werd opgericht’ (1897), ‘De nieuwe tuin’ (1898), ‘Het brandende Braambosch’ (1899), ‘Dagen en daden’ (1901), ‘Stille Toernooien’ (1901), ‘Jacoba van Beieren’ (1902), ‘De Kristaltwijg’ (1903), ‘Leven van Potgieter’ (1903), ‘Luide Toernooien’ (1903), ‘Uit de lage landen bij de zee’ (1904), ‘De oude Strijd’ (1905), ‘Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst’ (1905), ‘Het blank Heelal’ (1908), ‘Het testament van Potgieter’ (1908), ‘Droom en tucht’ (1908), ‘De honderd beste gedichten’ (1910). Een volledige verzameling van zijn gedichten in drie deelen, waarbij een nieuwe bundel ‘Het Levensfeest’ en een nieuw drama ‘Cola Rienzi’ verscheen in 1911/12. Hij voltooide de door Alex Gutteling begonnen vertaling van Miltons ‘Paradise lost’ Over hem schreven o.a. D'Oliveira: ‘De mannen van tachtig aan 't woord’ (1909) en Maurits Uyldert: ‘Albert Verwey’ (1908). |
|