| |
Letterkundig leven uit de april-tijdschriften
De Gids.
Frederik van Eeden vervolgt zijn ‘Sirius en Siderius’, R.P.J. Tutein Nolthenius schrijft over ‘Wat Goethe niet zag in Sicilië’. Want al ware het voor ons polderland, dat tuk is op ‘vreemdelingen-verkeer’, te wenschen dat Goethe ook onze slooten en dijken even nauwkeurig beschouwd had als, blijkens zijn Italienische Reise Sicilië, waarom duizenden en duizenden den Duitschen halfgod nareizen - àlles zag Goethe in Sicilië niet, b.v. dat wat den reiziger van thans het meeste boeit: die wonderwerken van arabische en byzantijnsch-normandische architectuur, die ongerepte bloemenvelden van mozaïek, welke in duizendvoudige pracht schitteren.
Voorts waarschuwt de schrijver, om niet, net als Goethe, aan 't verkeerde eind de reis door Italië te beginnen, niet met 't Noorden, maar met 't Zuiden, omdat na Milaan, Venetië, Bologna en Florence Rome met zijn gekunstelde overladen paleizen een ontnuchtering is.
Na verzen van Hélène Swarth, waaruit we dit Lente-coupletje citeeren:
Nu neemt de blonde zonnegod,
Uit meelij met mijn donker lot,
Zijn kleuren en penseelen
En verft de velde' in groenen dos
En laat er duizend vogels los,
Die liefdeliedjes kweelen....
zet Prof. Boer zijn artikel over de jongste Noorweegsche Litteratuur voort. Daarna poësie van van de Woestijne. ‘Heilig Vuur’ zet Johan de Meester boven de bladzijden waarin hij een beetje de draak steekt met het Onze Eeuwartikel van Prof. v.d. Vlugt over ‘Zedelijkheid en Kunst’. Mr. H.L. de Beaufort geeft eenige beschouwingen over 't ontwerp voor een nieuwe Auteurswet. Hij acht dat het ontwerp belangrijke verbeteringen inhoudt, doch vindt dat de samenstellers, die de Berner Conventie hadden voor oogen te houden, dit wat te slaafs hebben gedaan ook wat den vorm aangaat, terwijl de vorm der Conventie juist geen model is van juiste en duidelijke formuleering. Men heelt zich niet steeds rekenschap gegeven van de gevolgen waartoe vele bepalingen moeten leiden, hetgeen Mr. de B. aan de hand van verschillende artikelen aantoont.
‘Aan Oscar Wilde’ wijdt Jacob Israël de Haan een gedicht met dit begin:
Reading: schrei niet, hier is het wreed gebouw
Waar een Dichter in den tredmolen liep,
Dorst leed, honger, op een plankenbed sliep,
Teedre handen stuktrok aan 't geteerd touw.
Toch:
Dichter van Reading, die vorstlijk beschikte
Over schatten van weelde en winst, vóór 't lot
Uw wegen wendde waar geen mensch het wikte
Dat gij zoudt gaan, schamel, beschreid, bespot,
Ik heb u zóó beklaagd, maar was 't geen waan?
Is één stad rijker dan uw starre cel,
Mijn leven meer dan tredmolen, die fel
Raakslaat wanneer de voeten moeder gaan?
In zijn Dramatisch Overzicht heeft Mr. J.N. v. Hall het over Tooneeljubilé's en hun nasleep. Ze zijn een ziekte geworden: ze brengen de repertoires in de war om voort te successen met een paar stukken en werken op de humeuren der jubilarissen, die met de keuze van hun jubileumstukken bovendien vaak al heel ongelukkig zijn.
| |
Onze Eeuw.
Mr. van Idsinga schrijft over de Revolutie van de 19e eeuw in Engeland en hare constitutioneele problemen; Prof. v.d. Wijck stelt ons een driemanschap voor, dat over Rudolf Eucken, den bekenden Duitschen wijsgeer, geschreven heeft, en wel: Emile Boutroux (R. Euckens Kampf um einen neuen Idealismus), Kurt Kesseler (Euckens Werk. Eine neue idealistische Lösung des Lebensproblems) en Paul Ollendorff (Höhere Schule und Geisteskultur mit Beziehung auf die Lehrerbildung).
Prof. v.d. W. geeft een interessante karakteristiek van elk dezer werken en eindigt met een vergelijking tusschen twee mannen, die, binnen de muren van de kleine universiteitstad Jena geborgen, wereldvermaardheid genieten: Haeckel en Eucken.
Hier de natuurvorscher, bekend op zijn gebied, geliefd en vereerd door zijn toehoorders en leerlingen. Binnen de grenzen van zijn vak laat hij zich niet opsluiten. Levensvragen wil hij beantwoorden, levensraadsels oplossen. ‘Maar dan is hij meer dichter dan denker’.
Tegenvoeter van dezen heros is de steeds zakelijke en in den voornamen zin des woords rustige Rudolf Eucken. Op wetenschappelijken trant is hij uiterst voorzichtig. In klassieke taal wendt en keert hij zijn gedachte zoo naar alle zijden en hoeken, dat niets zijn aandacht kan ontsnappen en nergens een sophisme kan doorsluipen. Allerwege erkent hij de waarde en onmisbaarheid der natuurwetenschappen, verkondigt haar zelfs met grooten nadruk; maar zijn eigenlijk levenswerk is de zelfstandigheid van het geestesleven te doen uitblinken, een op eigen voeten staande metaphysica te scheppen, tegenover de natuurwetenschappen ook het recht en de taak der geestelijke wetenschappen, vooral der pbilosophie, te bepleiten, vast te stellen. Wat hem belang inboezemt, hem altijd op nieuw in beweging brengt, is het levensprobleem, de vraag naar waarde, doel, taak des levens.
J.S. Bartstra vertelt ons een en ander over de beoordeeling die onze voorouders (vooral in de 18e eeuw) door vreemden ondergingen.
G.F. Haspels behandelt eenige boeken van geestelijk leven; Dr. de Jong schrijft over Bizet. Mocht men meenen dat deze componist geen gevaar liep in 't Pantheon der muziek - nu is daar de bekende Claudine-schrijver ‘Willy’ (Henry Gauthier-Villars) die met zijn kronieken in de Echo
| |
| |
de Paris honderden menschen vermaakt heeft, gekomen en heeft den componist van Carmen en l'Arlésienne de rol van ‘Commis voyageur van den Franschen muzikalen geest’ buiten Frankrijk toebedeeld. Dr. de Jong acht dit oordeel zeer onrechtvaardig.
Verzen van Marie Schmitz en Hans Martin.
| |
De Nieuwe Gids.
Zooals iedere week, was dien klefkouden Zaterdag-namiddag in Februari 1881, vanaf drie tot negen uur, in alle biechtstoelen van 't haagsche houten noodkerkje gelegenheid om te biechten geweest. Daarna kwamen de biechtvaders, de pastoor en z'n drie kapelaans, allen koud en rillerig, in de huiskamer bijeen, en drongen in de eerste oogenblikken om de lustig snorrende kachel, - 'n goedig burgerlijk meubel, zonder andere pretentie dan die van onberispelijk gepotlood te zijn. Zooals de overige meubelen glimmend geboend waren; zelfs 't zwarte kruis boven 't buffet, waarop 't geelhouten gesneden Christusbeeld zoo in-droevig neerblikte.
Aldus de aanvang van een soort novelle-met-aanteekenirgen a la Kapelaan van Liestermonde, waaruit blijkt dat reeds in 1881 allerlei gistte in 't lichaam der Kerk, waarvan wij nu de uitingen zien. Wel interessant, maar te tendenzieus om goede literatuur te zijn.
J.C. van Zelm schrijft over ‘De Vrijheid van den Onderwijzer’, Ed. Coenraads over een ‘Marchen in drei Akten’ van Karl Vollmöller: ‘Wieland’. Het geeft ‘het beeld van de(n) tijd in zijn stuurloosheid’.
Voorts verleent de redactie plaats aan een in 't Engelsch geschreven artikel van den heer Streatfeild, den muziekcriticus van de Daily Graphic. Het handelt over een engelsch musicus: Edward Elgar.
Een buitengewoon tooneelspeler, een buitengewone persoonlijkheid noemt Frans Mijnssen Ernst von Possart, die onlangs de rollen van Nathan en Rabbie Sichel in Nederland vervulde. En Willem Kloos begint zijn Kroniek werkelijk alweer met de vraag wat toch eigenlijk het hoofdverschil is tusschen de poëzie der Veertigers en ‘die van ons’. Kunnen de overige redactieleden op 't stellen van die vraag geen boete gaan zetten?
| |
Ons Tijdschrift.
‘Terug naar Kant’ ‘Terug naar Hegel’ heeft men geroepen. Neen, ‘terug naar Pascal’ roept Dr. J.F. Beerens aan 't slot van zijn studie over de Pensées. Pascal heeft een woord voor onzen tijd.
Volgens Pascal moet de religie wezen: mystérieux, surnaturel en toch niet absurde, ridicule. Aan dezen tweevoudigen, innerlijktegenstrijdigen eisch voldoet de Christelijke godsdienst, omdat deze zelf als de waarheid Gods paradoxaal is, onredelijk in schijn voor den onnatuurlijken mensch, redelijk in werkelijkheid voor den door Christus herstelden, d.w.z. natuurlijken mensch. Kierkegaard heeft met klem op den onredelijken kant gewezen, op den ‘paradox’, en geeft daardoor een koude douche, opschrikkend koud, aan alles wat naar doctrinarisme zweemt. Pascal gaat boven hem uit, omdat hij op 't voetspoor van den grooten apostel de beide zijden van den Christelijken godsdienst in 't oog heeft gevat. Ze is ‘sagesse et folie, dwaasheid voor de menschen, doch niettemin de wijsheid Gods’. Daarom blijft ze ten allen tijde den ‘supranaturalistischen’ Jood een ergernis en den ‘gebildeten’ Griek een dwaasheid. Doch hun, die geroepen zijn, beiden Joden en Grieken, prediken wij Christus, de kracht Gods en de wijsheid Gods (1 Cor. I: 24)-Wijl Hij de Eenige is, Die aan de diepste behoeften der menschheid voldoet. Vandaar de ‘prééminence de la religion chrétienne!’
In versvorm keuvelt Willem Mérode over de Afvaart van een schip. Hoor maar:
Nog een lang, het leste, wenken...
Ver en vager wordt de rêe.
Uit de veilige haven zwenken
Wij in zwaar gezwollen zee.
En dan neemt Dr. J.H. Gunning J.Hzn. op de volgende bladzijde dadelijk in proza-vorm het gekeuvel van den heer Mérode over: ‘Eindelijk, eindelijk staken wij dan in zee en dreven...’ Ja raad eens, heelemaal naar Madeira ‘onder gezelligen kout en bij onafgebroken mooi weer’. Toch oolijk van de Redactie om den heer Mérode als een soort van gangmaker voor Dr. Gunning te gebruiken. Op de rolletjes van de poëzie is het schip nu als 't ware in zee gegleden. Aardig, héel aardig.
Prof. Is. van Dijk bespreekt het boekje van J.P. van Melle over De ‘oude’ Jan Luyken. Van Melle bestrijdt in dit boekje de bewering van Dr. Hylkema als zou Luyken geen vrome, maar een vrijgeest en revolutionair zijn geweest. Ik kan niet nalaten hier even deze drie mooie regels van Luyken over te schrijven, op gevaar af dat de meesten mijner lezers ze kennen:
‘Gelijk een waterdrop geplengt in rooden wijn
Haar zelf zoo gants verliest aan smaak en reuk en verwe,
Zoo louter moet de geest in God versmolten zijn’.
| |
Groot-Nederland.
Top Naeff vervolgt haar ‘Voor de Poort’ en doet ons voor 't eerst aan de waarschijnlijkheid van het geval eenigszins twijfelen. Is het aannemelijk dat Liesbeth na 't overlijden van Emma zóó langen tijd blij it in 't huis van den weduwnaar; zal een vrouw, vooral een vrouw als Liesbeth, dat doen, zelfs al heeft zij lief? En zou Schefter hierin al niet eerder iets vreemds hebben moeten vinden? Eenigszins nuchtere opmerkingen; de indruk drong zich echter onweerstaanbaar op - niet aan mij alleen. Doch ik loop vooruit op uitvoeriger bespreking zoodra deze knappe roman als boek zal verschenen zijn.
Karel Van de Woestijne geeft nu ‘laatste fragmenten’ van ‘De Paarden van Diomedes’ en deelt mee dat deze verzen in een bundel Interludiën zullen worden opgenomen, ter perse bij van Dishoeck in Bussum.
Just Havelaar beschouwt den Mensch Schopenhauer, en meent dat wij drie groote dingen - buiten zijn meer wetenschappelijke metaphysica om - uit Schopenhauers werken leeren inzien:
de waarde van 't filosofeeren zelf, de beteekenis van 't pessimisme en de karakteristiek van een groot man der gedachte, die tevens veel eigenschappen, neigingen en ideeen van den 19den-eeuwer krachtig verpersoonlijken kon.
Sprekend over S.'s berucht pessimisme, vraagt de schr.: ‘Pessimisme, is het niet dwaas, die term’ en haalt aan wat Moréas dichtte:
Ne dites pas: La vie est un joyeux festin:
Ou c'est d'un esprit sot, ou c'est d'une âme basse.
Surtout ne dites point: Elle est malheur sans fin
C'est d'un mauvais courage et qui trop tôt se lasse.
Riez comme au printemps s'agitent les rameaux,
Pleurez comme la bise ou le flot sur la grôve.
Goûtez tons les plaisirs et souffrez tous les maux
Et dites: C'est beaucoup, et c'est l'ombre d'un rêve.
De tijd zal komen, dat het woord ‘pessimisme’ ons nog maar tot een glimlach beweegt, zooals men 's ochtends terug denkt aan een kwaden droom van den nacht.
Van Annie Salomons een goede schets ‘Avondwandeling’ waarin wij het vrouwehart, dat reeds veel ondervonden heelt, en action zien tegenover een haar te laat geboden liefde.
Na de Tooneelkroniek van Coenen bespreekt Dr. J.L. Walch Naar het levend model van Jeanne Reyneke van Stuwe, een boek waarin ‘met groote beminnelijkheid over Kinderleven geschreven wordt’.
| |
Stemmen des Tijds.
L.E. eindigt haar ‘In de Generaliteitslanden’, dat zich wel
| |
| |
lezen laat, al is de stijl zeer onpersoonlijk, hier en daar rechtuit slordig, en al is er in de visie weinig plastiek. In dat laatste opzicht staan de novellen uit den bundel van L.E.'s tweelingzuster Ignatia Lubeley hooger. Het lichtelijk moraliseerende slot met die gemoedelijke stippeltjes (alsof den lezers, als kleinen kinderen, een oogenblik te raden wordt gegeven over hóéveel jaar wel!) is al een heel onbeholpen besluit.
Maar voordat de overwinnaars wisten, dat zij geen overwinnaars waren, en de overwonnenen zich als geen overwonnenen meer beschouwden, maar beiden wisten, [ik spatieer v. E] dat zij burgers waren van één land, dat zou nog lang, heel lang duren. Die verandering zou eerst komen over... meer dan honderd jaar!
Dr. P.J. Kromsigt eindigt zijn beschouwing over Oud- en Nieuw Calvinisme en onderwerpt in dit deel speciaal het modernisme aan critiek, dat hij ‘halfslachtigheid’ verwijt. (Dr. Hylkema had in zijn boek dit zelfde juist het Neo Calvinisme verweten).
Het beste uit de aflev. schijnt ons J. Jac. Thomson's Literair Keur-Overzicht. Hier is inderdaad een man aan 't woord (over Gutteling en Jan Prins) naar wien wij gaarne luisteren, ook al zijn wij het niet altijd met hem eens.
In Elseviers deelt o.a. Robbers iets mede omtrent de plannen van een te stichten Kunstenaarshuis te Amsterdam. Den stoeren kop van Berlage, die reeds een ontwerp maakte voor het gebouw, werd door Chr. Lebeau op steen geteekend. Bij aardige plaatjes krijgen wij een prettige causerie van C. Veth over Fransche prentenboeken. In De Beweging o.m. een stuk van Prof. T.J. de Boer over de Psychologie van den Arbeid, en drie ‘eenakters’ uit het Indische leven door G.L. Gonggrijp. Uit De Vlaamsche Gids memoreeren we een stuk van Lod. van Mierop over de Rein-Leven-Beweging, gelijk wij er ook een in de Dietsche Warande vinden. In dit tijdschrift trof ons tevens een bespreking van Heyermans' ‘Roode Flibustier’. Men voelt zich bij H. volgens den schr. steeds onveilig als bij een onoprecht mensch. In De Boekzaal van J.D.C.v. Dokkum een stukje over Reclamekunst in verband met een aardig Duitsch tijdschriftje: Der Bücherwurm. M.H.v. Campen geeft Brieven over Literatuur, die wel wat druk zijn. Uit De Tijdspiegel vermelden wij een studie over vergelijkende Mythologie van B.P.v.d. Voo en een reeks boekbesprekingen, waarvan de laatste (die over G.v. Eckeren) bizonder slecht zijn gecorrigeerd en daardoor op sommige plaatsen vrijwel onverstaanbaar. In Vragen van den Dag een uitvoerige beschouwing over Socialistische kunst en socialistische critiek (Adama van Scheltema) door Daan v.d. Zee, die verstandige dingen zegt. Verder nog ontvangen: ‘Het Boek’, ‘De Ploeg’, ‘La Vie Intellectuelle’ en ‘De Hollandsche Lelie’.
|
|