Den Gulden Winckel. Jaargang 11
(1912)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Brom, (Eduard Theodoor Jan)werd den 20sten Juli 1864 geboren te Amsterdam als zoon van Herman Brom en Theresia Hoelen. Hij genoot zijn voorbereidend onderwijs op de Roomsch katholieke school van L.G. van Schaik, en kwam na zijn 16e jaar op het kantoor (assurantiezaken) zijns vaders. Na diens dood zette hij met zijn oudsten broeder de zaken voort, en werd, toen ook deze in 1904 overleed, eenig firmant. In 1900 was hij inmiddels gehuwd met Louise Hamer, werd in 1909 benoemd tot mede-directeur der Amsterdamsche Brand Assurantie Compagnie, opgericht Ao. 1790 en trad in 1911 als associé in nog een andere assurantie-zaak. Zijn drukke zaken gunnen hem weinig tijd tot letterkundigen arbeid, die sedert lang op enkele vrije uren bleef aangewezen. Hij schreef uitsluitend gedichten, waarin een mystieke verbeelding zich met rijkdom van klank uitspreekt. De verzen echter van zijn eersten bundel (1886) zijn geschreven in ouderwetsch-rhetorischen trant en hebben weinig gemeen met zijn lateren arbeid. In afzonderlijke uitgave verschenen van hem: ‘Een bundel gedichten met een inleidend woord van J.A. Alherdingk Thijm’ (1886), ‘Felice en andere gedichten’ (1892), ‘Opgang’ (1896), ‘Verzen’ (1909). Hij leverde o.a. bijdragen aan ‘Nederland’, ‘De Katholiek’, ‘Van Onzen Tijd’, ‘De Gids’. ‘Dietsche Warande’ Meer uitgebreide opstellen over zijn leven en zijn arbeid schreven: C.R. de Klerk in ‘Katholieke School’ Jrg. 1899 No. 42, e.v., Theo Weiman in ‘Vlaamsche Arbeid’ Jrg. V (1909/10) p. 178. | |
Feith, (Jhr. Jan)werd den 12den Mei 1874 te Amsterdam geboren als zoon van Jhr. Mr. P.R. Feith, president van den Hoogen Raad, en Johanna Dronsberg. Op zijn 5e jaar verhuisde hij met zijn familie naar's-Gravenhage, waar hij de lagere school bezocht. Vervolgens ging hij naar Haarlem, waar hij leerling werd der Hoogere Burgerschool, en volgde daarop te Amsterdam de hoogere klassen der ‘Openbare Handelsschool’, welke hij in 1893 met einddiploma verliet. Na eenige jaren te hebben doorgebracht op het kantoor van een der groote Amsterdamsche rederijen en van een bankinstelling, ging hij over tot de journalistiek en werd verbonden aan het ‘Algemeen Handelsblad’ te Amsterdam, waar hij beurtelings medewerkte aan de rubrieken Sport, Verslaggeverij en later aan de afdeeling Buitenland. In de laatste tien jaren is hij aan dit blad verbonden als vast medewerker voor de feuilletons. Zijn arbeid voor de dagbladpers bracht hem onwillekeurig tot de behandeling en bestudeering van de onderwerpen van den dag, en bovenal van het grootestadsleven zelf, dat in zijn talrijke feuilletons werd beschreven. Tevens gaf hij, ook in zijn afzonderlijk uitgegeven werken, vele indrukken weer van zijn reizen in binnen- en buitenland. Hij is een vlot verteller, die veel gevoel bezit voor humor, en de kunst verstaat belangwekkende onderwerpen te kiezen. Hij onderscheidde zich ook als illustrator, in 't bizonder als teekenaar van Silhouetten. In 1898 huwde hij met Johannna de Kock en woont sedert 1904 te Hilversum in het landhuis ‘De Veldhoeve’. Hij is sedert 1906 lid van de Maatschappij van Letterkunde te Leiden. In afzonderlijke uitgaven zagen van hem het licht: ‘Reis naar de Levant’ (1894), ‘De papa van Daisy Bell’, blijspel (1895), ‘Het bloemencorso’ (1896), ‘Het land van Hertog Hendrik’ (1900), ‘Zondeval’ (1901), ‘Ter zonne’ (1902), ‘Schetsen van een journalist’ (1905), ‘Kostwinners’ (1906), ‘Uit Piet's vlegeljaren’ (1906, 4e druk, jongensboek), ‘Ten bate van’, blijspel (1906), ‘Zwerftochten’ (1907), ‘De wereld om’ (1907), ‘Op het dievenpad’ (1908, 2e dr. 1911), ‘Ons eigen land’ (1908, 2e dr.), ‘De reis om de wereld in 40 dagen’ (1908, 3e dr. jongensboek), ‘Het verhaal van den dief’ (1909), ‘Groot-toerisme’ (1910), ‘Het valsche Russische Goud’ (1910), ‘Een week als vliegmensch’ (1910), ‘De geheimzinnige kleefstof’ (1910, 2e dr. jongensboek), ‘Misdadige kinderen’ (1911), terwijl binnenkort zullen verschijnen: ‘De Roman van een aviateur’, ‘Billy de Chauffeur’, ‘Flip en z'n Speurhond’ (jongensboek). Als illustrator-caricaturist werkte hij mede aan ‘Het Weekblad de Amsterdammer’ en ‘De ware Jacob’, terwijl hij al zijn jongensboeken zelf illustreerde. Van zijn teekenwerk verschenen in afzonderlijke uitgave onder den schuilnaam Chris Kras Kzn. ‘De houten poppetjes’ (1899), ‘Pillen voor Joe’ (1900), ‘Engelsche Kroningsidylle’ (1902), ‘De geschiedenis des vaderlands’ (1906). Meer uitvoerige beschouwingen over zijn persoon en zijn werken verschenen in ‘Hollandsche Revue’ Jrg. 1910, Aug. pag. 570 door Frans Netscher, Is. Querido in ‘Handelsblad’ 4 April 1906, H.J. Stratemeyer in ‘Avondpost’ 1910, Fr. Pauwels in ‘De Kunst’ 1 Jan. 1910, Willem Kloos in ‘Nieuwe Gids’ Jrg. 1910 Juni (Litter. Kroniek over Rhynvis Feith en Jan Feith). | |
Metz-Koning (Marie),vroeger Marx-Koning, werd den 12den Maart 1868 geboren als dochter van Anna Maria Kaemmerer, zuster van den schilder F.H. Kaemmerer en van Willem Koning, indertijd medewerker aan verschillende bellettristische tijdschriften. Haar voorbereidend onderwijs genoot zij van haar 7de tot haar 14de jaar op een kostschool nabij Arnhem, daar het min of meer zwervend leven van haar vader, die ambtenaar bij de telegraphie was, gewoon onderwijs in één plaats, uithoofde van het telkens verhuizen, onmogelijk maakte. Op school was zij een stil, droomerig kind, en onderscheidde zich alleen in vakken, die tot kunst in betrekking stonden. Na haar 15de jaar ging zij met haar familie naar Delfshaven en ontving te Rotterdam muziekonderwijs van George Rijken, dat naderhand met het doel haar een opleiding te geven als pianiste, op de muziekscholen van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst te Rotterdam en te Amsterdam werd voortgezet. Haar huwelijk met den medicus H.W. Marx in 1890 maakte aan deze studie een einde. In haar toenmalige woonplaats Heukelum bij Leerdam richtte zij een dilettantentooneel op, waaraan zij zich geheel wijdde, en waarvoor zij ook tooneelstukken schreef en décors schilderde. Tevens trachtte zij zich langs auto-didactischen weg meer te ontwikkelen. Reeds als kind had zij gedichten gemaakt en prozastukken geschreven, maar vond voor dezen arbeid in haar familiekring geen aanmoediging, en daar haar eenigszins verlegen natuur haar verhinderde haar werk aan anderen te toonen, kwam zij er niet toe iets te publiceeren, en verscheurde weder wat zij schreef. In 1896 vertrok zij met haar echtgenoot naar Renkum bij Arnhem, waar de schilders Theophiel de Bock en Simon Moulijn zich voor haar literair werk interesseerden, en haar tot publicatie opwekten. Zij zond nu een twaalftal verzen onder den gezamenlijken titel ‘Doodsklokken’ aan Mr. van Loghem, die ze in het tijdschrift ‘Nederland’ opnam. Vervolgens waagde zij een poging met haar dichterlijk sprookje ‘Van 't viooltje dat weten wilde’ waaraan in vijf verschillende tijdschriften plaatsing geweigerd werd, en dat ten slotte werd opgenomen in ‘De Arbeid’ onder redactie van Ed. Verburgh, waar het bizonder de aandacht trok en haar naam als sprookjes-vertelster voor goed vestigde. De in 1897 gevolgde afzonderlijke uitgave werd evenals haar andere sprookjes geillustreerd door S. Moulijn. Na het verschijnen van haar eerste boek ging zij, gescheiden van haar man, wonen te 's-Gravenhage bij haar moeder. In 1898 werd haar huwelijk wettelijk ontbonden. Haar succes verschafte haar inmiddels toegang tot alle groote tydschriften. In 1900 huwde zij voor de tweede maal en wel met den medicus J.C. Metz, met wien zij zich vestigde te Vaassen bij Apeldoorn, waar zij | |
[pagina 64]
| |
sinds dien bleef. In 1911 maakte zij met twee gunstig bekende dilettanten een rondreis door Nederland, en speelde in de hoofdplaatsen zelf met veel succes haar dramatische Schetsen. Zij maakte zich voornamelijk bekend door haar wijsgeerige sprookjes en begaf zich als schrijfster slechts een enkele maal op het gebied van realisme. Hare gedichten behooren voornamelijk tot de lichtere lyriek, en zijn meerendeels droefgeestig getint. Er bestaan van haar niet in den handel gebrachte, maar door kenners zeer geprezen schilderstukjes en teekeningen, terwijl ook haar boetseerwerk door iets zeer bizonders uitmunt. In afzonderlijke uitgave zagen van haar het licht: ‘Van 't Viooltje, dat weten wilde’ (1897), ‘Het beeld op de rots’ (1898), ‘Gabrielle’ (1898, 1899), ‘Intermezzo’ (1902), ‘Verzen, 1e bundel’ (1902), ‘Nachtsilene’ (1903), ‘Van een Schoonen dag’ (1903), ‘De Ring’ (1904), ‘Peterkes beeldenstorm’ (1904), ‘Verzen, 2e bundel’ (1905), ‘Het Kindje’ (1907), ‘Van de zonnebloem, die de zon wou zijn’ (1907), ‘'n Martelaresje’ (1908), ‘Van geen familie’ (1909), ‘Fatsoenlijke familie’ (1910), ‘Verzen, 3e bundel’ (1910). Van de meeste harer geschriften verschenen meerdere drukken. Zij leverde o.a. bijdragen aan ‘De Gids’, ‘Nieuwe Gids’, ‘Woord en beeld’, ‘Nederland’, ‘Elseviers Geïllustreerd Maandschrift’, en ‘Groot-Nederland’. Meer uitgebreide opstellen over haar leven en haar werk schreven: Jeannette Nijhuis (‘Onze Letterkundigen’, uitgave Veen), Annie Salomons (‘Den Gulden Winckel’, 5e Jrg. No. 1) en Herman Teirlinck in het Vlaamsche tijdschrift ‘Vlaanderen’. Else Otten vertaalde vele van haar losse schetsen in het Duitsch, terwijl ook van haar hand een vertaling ‘Het Viooltje dat weten wilde’ het licht zag. |
|