In mijn vorige tooneelkroniek (Dec. l.l.) heb ik als mijn voornemen aangekondigd de Gepensionneerden en de Violiers met elkaar te vergelijken. De reden hiervoor is niet alleen dat deze beide stukken juist zulke typische voorbeelden zijn van de realistisch-naturalistische kunstsoort, - dat zijn de beide andere tot op zekere hoogte eveneens -, maar ook dat men zulk een schitterende leering kan trekken uit het aanschouwen van de hoogte waartoe dit kunstgenre kan stijgen als iemand als de heer Schürmann het beoefent, en de diepte waartoe het kan vallen als een Mej. Noordwal haar krachten toont. Men leert dan eens opnieuw beseffen welk een belangrijke factor het temperament is dat de gekozen ‘tranche de vie’ beziet. Het spijt mij dat Mej. Noordwal door mijn oordeel over haar stuk waarschijnlijk geen betere opinie zal gaan koesteren van Den Gulden Winckel, waarin zij eens ‘in een hanig artikel werd afgekamd, zoo vreeselijk dat er geen draad wol aan haar overbleef’, zooals zij het zoo elegant uitdrukt in een interview, dat in het overleden weekblad voor tooneel en muziek Het Theater den 6den Dec. van het vorige jaar over haar verscheen; maar ik kan mij door hoffelijkheid niet laten weerhouden als mijn indruk te kennen te geven dat ik haar blijspel een alleronaangenaamst product vind, dat met echte kunst niets heeft uit te staan. Haar bedoeling is niet slecht geweest. Zij heeft den verkankerenden invloed willen peilen, welken de ledigheid, die des duivels oorkussen is zooals wij allen weten, uitoefent op een in den Haag veel voorkomende menschensoort die men ‘Gepensionneerden’ noemt. Van eenige objectieve verwerking van het door haar gekozen gegeven, voor zooverre men van een gegeven spreken kan in een dramatisch werk dat absoluut geen spoor van inhoud of handeling vertoont, is ongelukkig geen sprake. Wat zij ons voorzette was een kinematographische aaneenrijging van met veel
kennis van zaken opgeteekende ruzietafereelen, die met photographische juistheid maar zonder eenig gevoel, zooals een machine het doet, vervaardigd werden.
Dat het spel van de leden der Tooneel-Vereeniging, die nu eenmaal aangewezen zijn voor het klein-malerische genre, in staat was een goedlachsch publiek aan het bulderen te brengen bij het wreedelijk tentoonstellen van een menschelijke ellende die eerder tot schreien dan tot vroolijkheid stemt, is, als men vooral denkt aan het talent van mevrouw de Boer-van Rijk, zeer begrijpelijk.
Mej. Noordwal staat niet boven het beschrevene maar eronder. Zij denkt dat zij genoeg doet als zij der menschen en der dingen uiterlijk naar waarheid teekent. Zeker, die ruziemakende buurtjes, die gepensionneerde oude-jongejuffrouw Jeanne, zij bestaan allemaal in de werkelijkheid. Maar zij blijven onbelangrijk omdat de schrijfster hen uitsluitend met het oog der werkelijkheid bekijkt. Die menschen hadden heel belangrijk kunnen worden als Mej. Noordwal zelf belangrijk ware. Dat is ze ongelukkig nu eenmaal niet, en dus werd haar ‘blijspel’ een droevig beeld der mislukking van de realistische dramatiek, als die door menschen van haar soort wordt beoefend. Verder in te gaan op een stuk dat geschreven werd door een vrouw met blijkbaar geheel onevenwichtig temperament lijkt mij onnoodig.
II. Ook Willem Schürmann geeft in zijn Violiers het werkelijkheidsleven van uiterlijk onbelangrijke en zeker onaantrekkelijke menschen. Maar hij staat boven het onderwerp, omdat zijn levenskijk hem geleid heeft tot levensbegrip, tot levensverzoening. Dit stuk toont een enormen vooruitgang vergeleken met ‘Veertig’ van denzelfden schrijver, waarvan ik in mijn bespreking in het nummer van dit tijdschrift dat juist twee jaar geleden verscheen (Febr. 1910), slechts weinig goeds kon zeggen. Men zou bijna niet gelooven dat de Violiers van de zelfde hand die Veertig schreef, afkomstig is. In de Violiers schildert de schrijver den gemoedsstrijd van een Ghetto-Jood, Mark Violier, ramsjer van beroep, (een ramsjer is een opkooper van failliete boedels), wiens dochter, die hij boven den stand van zijn omgeving liet opvoeden, verliefd wordt op een Christen, zijn vijand. Op haar onverzettelijk besluit dien man te huwen stuit zijn tegenstand af en geeft hij, gebroken in wat hem het levensideaal was, zijn toestemming. Deze Mark Violier is allerminst een slecht mensch, ook al heeft de levenskans hem aangewezen op een onsympathiek beroep en hem verhard in zijn strijd om het bestaan, een strijd die hem door knap koopmanschap tot groote geldelijke overwinningen voerde. Hij houdt van zijn oude moeder en bovenal van zijn dochter, wier fijnheid van uiterlijk, wier pianospel, wier uitsteken boven de grofheid dier Joodsche omgeving hem tot levensgeluk wordt. Als zij dan, juist ten gevolge van zijn streven haar boven haar omgeving te plaatsen, later op die omgeving neerziet, in haar jeugdigen overmoed, die tot boud oordeelen altijd gereed staat en die niet beseffen wil dat zij al haar weelde en beschaving aan die ramsjerscenten te danken heeft, dan is dat zeer droevig, en wordt de situatie tot een tragischen climax geleid als haar verontwaardiging over het gebruik door haar vader gemaakt van zijn financieele overmacht op zijn vijand, den Christen koopman van Es,
hare liefde voor den tegenstander haars vaders als het ware voorbereidt. Het milieu dier ramsjersfamilie, dat met een talent zoo groot als dat van Heyermans geteekend is, heeft den schrijver ertoe verleid grappige tooneeltjes in zijn stuk te