Den Gulden Winckel. Jaargang 11
(1912)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekenschouwKunst-, muziekgeschiedenis, biographieWillem Roelofs. Bizonderheden betreffende zijn leven en zijn werk, door Mr. H.F.W. Jeltes. (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn.).De historische kennis en het historisch inzicht berusten voor een goed deel op documentatie. Zonder nauwkeurige aanteekening en rangschikking van schijnbaar onbelangrijke feiten is het bouwen van een geschiedenisstuk ondoenlijk. Laten wij dus hen, die de liefde en den tijd er voor over hebben, | |
[pagina 22]
| |
de feiten en gebeurtenissen van het snel voorbij vliedende leven vast te houden en te bewaren op prijs stellen. Mr. Jeltes heeft voor den toekomenden geschiedschrijver van de Haagsche school een prachtig materiaal verzameld. Deze immers zal - de oorsprongen van die school bestudeerende - noodzakelijk bij den persoon en het werk van Willem Roelofs moeten verwijlen. En over dien meester geeft Mr. Jeltes in zijn nieuwe boek een reeks deels zeer interessante aanteekeningen. Een diep aesthetisch betoog verwachtten wij niet, maar wat wij krijgen is toch zeer voldoende om ons een eigenaardig beeld van den schilder te doen vormen. Mr. Jeltes heeft zijn boek in twee deelen gesplitst: Bizonderheden betreffende Roelofs' leven en werken, en: Bijlagen. Het eerste deel is m.i. verreweg het belangrijkste. Hij vertelt hier op prettige manier eerst het een en ander over de jeugd van den schilder en zijn eerste schilderijen. Zijn eerste schilderwerk noemt Mr. Jeltes een landschapje in het bezit van den heer A.J. Servaas van Rooijen, dat het jaartal 1837 draagt en dus reeds op 15-jarigen leeftijd door Roelofs werd vervaardigd. Wij leeren verder uit deze levensbeschrijving Roelofs kennen als een kunstenaar met een ijzeren wil en een groote liefde voor zijn werk. Verschillende staaltjes worden ons verteld waarbij deze eigenschappen zeer op den voorgrond treden. Zeer vroeg stond hij iederen dag op (als hij buiten was). En dan werd er geschilderd weer of geen weer; door niets liet Roelofs zich afschrikken. Soms woei de boel wel eens de sloot in, maar gauw werd het er uitgevischt en er weer aan voort gegaan. De studie moest immers af. Roelofs liet zich niet de baas spelen door het weer. Tot op hoogen leeftijd heeft hij altijd buiten gewerkt. Er is iets aandoenlijks in: te lezen van den ouden schilder die, pas hersteld van een ernstige ziekte, er naar hunkert weer naar buiten te gaan. Hoe hij met onvaste hand zijn krabbels maakt, anders zoo pittig en krachtig, nu in trillende, bevende lijnen. Mr. Jeltes vergelijkt hem in zijn gehechtheid aan de natuur met Lucas van Leyden, die nog een paar dagen voor zijn dood het verlangen uitte, de vrije natuur te aanschouwen. Dergelijke kleinigheden zijn interessant wijl zij ons den mensch Roelofs leeren kennen en wij ook in zijn werk deze groote liefde voor de natuur terug vinden. Ook Roelofs behoorde tot de oprichters van Pulchri Studio, schrijft Mr. Jeltes, en hij vertelt van de oprichting van dit schildergenootschap. Behalve nog verschillende eigenaardigheden over zijn familieleven, zijn omgang met zijn beide zoons, lezen wij ook van zijn bezoek aan Fontainebleau, zijn kennismaking met de Barbizonschool, die hij vereerde en waarvan hij zeer zeker den invloed ondervonden heeft. Het oeuvre van Roelofs wordt in groote trekken en naar zijn meest imposante schilderijen besproken, en eveneens vernemen wij nog het een en ander over zijn techniek en zijn serieuze manier van werken. Dit boek over Willem Roelofs geeft bijna uitsluitend gelijk de titel aanduidt: bizonderheden over leven en werk. Toch komt zoo hier en daar Mr. Jeltes als aestheticus te voorschijn, en hij geeft hier blijk een frisschen eerlijken kijk op Roelofs werk te hebben; hij heeft zich niet door zijne bewondering laten meesleepen en daardoor 's schildersfouten over het hoofd gezien. Zoo zegt hij op bladz. 28: ‘En toch wat is het tenslotte dan dat we bij al onze bewonderende waardeering van Roelofs' talent, oorspronkelijkheid en knapheid, in het meeste van zijn zoo persoonlijke gezondkrachtige werk, zelfs in vele zijner beste schilderijen blijven missen? Het is de naïeve onbewustheid, de beminlijk spontane onbedwingbare uitingsdrang van het niet meer te houden temperament’. Dit schijnt mij waarlijk een goede kijk dien Mr. Jeltes op Roelofs' werk heeft gehad, want hoeveel bewondering ook ik voor W. Roelofs' arbeid heb - vooral als die van een vernieuwer, een voorganger die den bloei der Haagsche school wellicht het krachtigst heeft voorbereid - het is gelijk hier wordt gezegd: ‘het landschap is meestentijds slechts aanschouwd, bestudeerd, geobjectiveerd, niet doorleefd, doorleden, doorjubeld. Aardig zijn Roelofs' theorieën, die zijn meest verknochte leerling indertijd opschreef en bewaarde, en waarin de schilder dikwijls pittige rake dingen zegt. Met een beschrijving van Roelofs' laatste levensjaren eindigt het eerste deel van het boek. Het tweede deel: ‘Bijlagen’ is gelijk ik reeds schreef minder belangrijk. Het bevat een aantal brieven van en aan Roelofs, een kinderversje, een gedicht door den schilder ongeveer op 18-jarigen leeftijd gemaakt, een lijst van Roelofs' entomologische verhandelingen, een catalogus van den inboedel nagelaten door Roelofs' grootmoeder van vaderszijde en een verkorte stamlijst en geslachtswapen. Daar de brieven niet, gelijk die van Van Gogh, Millet e.a., interessant om hun inhoud zijn en zij geen nieuwen kijk op het leven of zelfs maar op het talent van den schilder geven, zijn zij m.i. niet belangrijk genoeg om gepubliceerd te worden; en waartoe die lijst van den inboedel van Roelofs' grootmoeder? Misschien mag het later voor ‘snuffelaars’ eenig nut hebben. Maar nu? Alles bijeen genomen is dit boek voor degenen, | |
[pagina 23]
| |
die de kunst en in het bijzonder die van Roelofs liefhebben, zeker de moeite van het lezen waard, daar het ons een gezonden kijk geeft op het leven en werken van dezen eerlijken mensch, en hem ons leert kennen als een kunstenaar in den goeden zin van het woord. ATY BRUNT. | |
Der Untergang des Niederländischen Volksliedes, von Herman Felix Wirth. ('s Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1911).Een beoordeelaar, die het boek van Wirth bespreekt in een der groote Duitsche tijdschriften, zegt ‘dat reeds de titel onaangenaam stemt’, v/ant ‘dat het niet genoegelijk is aan de lectuur van een dik boek te gaan, met de wetenschap dat men slechts van ondergang en verval zal lezen’. Deze recensent - die overigens de vele goede eigenschappen van het boek gaarne en met lof erkent - neemt een standpunt in, waarvan hem de rechtmatigheid niet kan worden bestreden. Maar - men kan elke zaak van verschillende zijden bezien; en - dat doende - verklaar ik dat het goed is, wanneer eenmaal een teruggang, een verval is geconstateerd, er ook met nadruk op te wijzen, om de slapers wakker te schudden; de onverschilligen tot daden op te wekken; de belangstellenden tot grooter krachtsinspanning aan te sporen. Van uit dat gezichtspunt gezien noem ik het boek van Wirth een goed boek! 't Is bovendien een heel knap, maar een niet minder hard boek. Hard, omdat het zonder eenigen schroom onze nationale gebreken aantoont; zonder mededoogen de wonden blootlegt, en - elk woord van medelijden versmadend - de oorzaken van 't bewezen verval aantoont; en bovendien bewijst dat veel, zoo niet alles, aan eigen schuld, aan gemis aan energie en karakter te wijten is. Knap, omdat het niet alleen met groote handigheid ineengezet en goed geschreven is, maar omdat er eene zoo grondige kennis, eene zoo groote belezenheid ten opzichte van het behandelde onderwerp uit spreken, als men maar zelden vindt. Hoedanigheden die te meer bewondering wekken, wanneer men weet dat de schrijver nog jong is (waarmee volstrekt niet bedoeld wordt eene toepassing van de ‘oude-heeren-theorie’, dat men eerst na eene reeks van levensjaren iets goeds tot stand brengen kan, maar veeleer bewondering en waardeering voor een hoewel nog kort, toch reeds zoo wèlbesteed leven).
Wanneer men den inhoud van het boek in eenige regelen zou willen samenvatten, zou men het ongeveer op deze wijs kunnen uitdrukken: er was een tijd dat Nederland een eigen volkslied had; die tijd ligt lang achter ons. Dat volkslied is in den loop der eeuwen eerst ontaard, eindelijk geheel te niet gegaan. De hoofdoorzaken zijn: in de eerste plaats de invloed van het - in de zeventiende eeuw - alles overheerschende Calvinisme, en daarnaast de pietburgerlijke geest die slechts uit was op geldverdienen en die aan de eischen van hart en gemoed steeds minder het oor leende. Men ziet het, vrij krasse theorieën, in strijd met veel wat steeds als gemeenplaats dienst deed wanneer over de Nederlanders uit vroeger eeuwen gesproken of geschreven wordt; met de ‘gouden eeuw’ en andere dergelijke mooiklinkende, maar ondeugdelijke epitheta.
Met inachtneming van groote bescheidenheid ten opzichte van den omvang van dit opstel, volg ik den schrijver door zijn lijvig boekdeel op den voet, even stilstaand bij (enkele van de vele) potloodstreepjes waarmee ik de belangrijkste zinnen heb aangeteekend. Dan vind ik op blz. 8 eene treffende uitspraak over den invloed dien Volkslied en Mystiek op het geestelijk lied hebben uitgeoefend; en ook den vernietigenden zin: ‘seit dem Eintritt des Calvinismus in die Niederlände, versiegt die Volkskunst’. Prachtige voorbeelden van middeneeuwsche geestelijke liederen worden aangehaald (blz. 9 en verder) en op blz. 13 drukt een kernachtige zin des schrijvers meening over den invloed van het Protestantisme op de kunst uit.
Het m.i. belangwekkendste hoofdstuk uit het boek is getiteld ‘die Rückständigkeit Hollands im Mittelalter’; de evolutie van den ‘feudalen’ ridder in den handeldrijvenden ‘patriciër’ is met scherpe lijnen geteekend. Alweer treft ons hier de groote belezenheid in de kennis der geschiedenis van den schrijver, en niet minder de logische manier waarop hij aantoont hoe deze en gene, schijnbaar er niet mee samenhangende factoren hebben bijgedragen tot den ‘ondergang’ van het volkslied. Als felle zweepslagen treffen zijne uitspraken! Zij toonen aan dat de patriciër, door weelde ontzenuwd, in eene deerniswaardige ‘Perversität’ verviel; het hoofdstuk: ‘Das Goldene Zeitalter und sein Ausgang’, bevat een rijken voorraad bewijzen voor die stelling, en - 't dient erkend - de schunnige liedjes die hier afgedrukt staan, liedjes waarvan 't bekend is dat ze in ‘gemengde’ gezelschappen zonder blikken of blozen, ja met genoegen gezongen werden, duiden op een zedelijk peil, zóó laag; op een smaak, zóó grof, dat de | |
[pagina 24]
| |
qualificatie ‘pervers’ in 't minst niet te kras schijnt.
De ‘Rederijkers’ vinden in de oogen van den schrijver geen genade: hun gerijmel staat voor hem verre achter bij de naïeve kunst van het landvolk, dat zong zooals hun het lied uit het hart welde. Ook hier weer geen meening uitgesproken zonder gedocumenteerd bewijs; nergens bewering; alles overtuiging. Wat Wirth schrijft over het protestantsche kerkgezang, verdiende aan elke kerkdeur aangeplakt te worden; het moge dan ook hier in zijn geheel volgen:
‘In Anbetracht der vollkommenen Gleichgültigkeit dem Wohllaut des Gesanges gegenüber (- welcher ja doch nur eine weltliche Eitelkeit war -) hat der Calvinismus es fertig gebracht, jenen schauderhaften, schleppenden, leiernden Gesang zu züchten, der uns jetzt aus den Dorfkirchen entgegentönt. Alte “Vorsänger” die sich seit Jahren daran gewöhnt haben, immer mehr falsch zu singen, vergewaltigen systematisch jeden Funken natürlicher, musikalischer Empfindung, die zufällig noch irgendwo stecken möchte. Man kann sich nichts hässlicheres und öderes denken als jenen “Gesang” in den calvinistischen Kirchen, über den sich Le Jeune schon beklagt. Der Calvinismus zerstörte die Volkskunst und lieferte das Volk damit der städtischen Entartung aus. Ohne Widerstand zogen jetzt Jahr um Jahr die Wellen des Grossstadtschmutzes der früher von der lebendigen Volkskunst auf dem Lande immer absorbiert wurde und niemals zu haften vermochte, über Dorf und Land. Ein totes, verrohtes Volk - das ist die kulturelle Errungenschaft des Calvinismus’.
Ik wil het citeeren staken! Om den aard van het boek, den geest die er uit spreekt te leeren kennen, lijkt mij het bovenstaande voldoende. Dat ik van tijd tot tijd stuitte op eene uitspraak waarmee ik me niet vereenigen kon, wien zal 't verwonderen? Eéne wil ik hier neerschrijven, omdat ze mij werkelijk al te kras lijkt. Ze luidt:
‘die chinesische Kultur hat auf die niederländische eine sehr sichtbare Einwirkung gehabt, nicht nur auf keramischem Gebiete, sondern auch auf das gesellschaftliche Leben. Man braucht sich nur die alten Patrizierlandhäuser an der Vecht zwischen Utrecht und Amsterdam anzusehen, die Theekoepeltjes u.s.w.’. Hier schijnt dat ‘teveel’ aan bewijzen te zijn bereikt, dat volgens het spreekwoord ‘niets’ bewijst.
Ofschoon het boek handelt over het ‘Volkslied’ en in een ‘lied’ woord en toon onafscheidelijk verbonden zijn, wordt van de ‘muziek’ van 't volkslied bijna nergens gerept. De schrijver belooft dat ontbrekende aan te vullen in een, later te verschijnen, tweede deel. Staat dat tweede deel op dezelfde hoogte als het eerste - en er is geen enkele aanleiding om dit te betwijfelen - dan bezitten wij een boek van groote en blijvende waarde. En wanneer dan de ‘harde’ woorden van dezen in geen enkel opzicht ‘zachten heelmeester’ de slapenden zullen hebben wakker gemaakt en zullen hebben meegewerkt tot het doen opleven van een echt en krachtig volkslied, dan zullen latere geslachten kunnen getuigen dat Herman Felix Wirth een, in den volsten zin des woords ‘goed’ boek geschreven heeft. WOUTER HUTSCHENRUYTER. Utrecht. | |
Charles Dickens en de Romantiek, door Frans Coenen. (Maatsch. v. Goede en goedk. Lectuur).Zoo het mogelijk ware dat een professor in de litteratuur, die zich bezig houdt met onverwerkte feiten op te stapelen, een oogenblik tot zelfbezinning komen kon, zou dit boek hem tot wanhoop kunnen brengen. Hij zou, gesteld dan dat dit bewustwordingsproces (want wetenschap zonder meer is nog maar leven in het hoogere onbewuste) langer aanhield, hij zou zich kunnen beklagen dat het in 't plan der natuur gelegen heeft hem als slachtoffer te treffen, die door zijn vele weten gedoemd is nooit tot begrijpen te kunnen komen. Voor wie geen professor in deze of gene litteratuur is, voor wie feitenkennis niet de zware last is die hem in den toch al zwaren gang van het leven verhindert te schrijden naar de lichtende hoogte van het inzicht en het begrip, maar integendeel materiaal, dat omsmeedbaar is, materiaal dat dienen kan en moet om de leege vormen van het begrip inhoud te geven, voor dezulken is dit boek een verblijdend verschijnsel, in zijn soort het tweede, dat dit jaar te zien gaf. Eerst van Schendel's studie over Shakespeare, thans Coenen's werkje over Dickens. Hoe groot beider overeenkomst, hoe groot beider verschil. Van Schendel de dichter, die zoo klaar de voorwerpen zijner verbeelding ziet, dat hij over ze sprekend tot begrip komt. Coenen de denker, die zoo hartstochtelijk door den drang tot begrijpen wordt aangegrepen, dat hij, er door meegesleurd, proza geeft voor hetwelk geen dichter zich te schamen zou hebben. Hoe verschillend echter ook het onderwerp hunner studie. Shakespeare het hooggebergte dat, van welken kant ook benaderd, ons rust geeft door zijn overweldiging en overweldigt door zijn rust. Dickens, over wiens kunstenaarzijn men tijden lang al niet meer discussieerde omdat men zijn beteekenis als afgedaan beschouwde. En nu heeft Coenen al de verwijten, tegen Dickens gericht, nog aangescherpt, ze echter tevens opgevangen, beredeneerd, ten laatste beproefd en de slotsom getrokken dat geen van hen voldoende steekhoudend was om in Dickens den kunstenaar te mogen miskennen. | |
[pagina 25]
| |
Om dit stuk te bestaan heeft hij zijn taak zoo breed opgevat, dat menig bewonderaar van Dickens, (er zijn er ondanks zijn aftakeling nog altijd vele gebleven), het boek ter hand nemend, misschien geneigd is om, als hij het eerste inleidend hoofdstuk beëindigd of niet beëindigd heeft, te vragen: ‘wat heeft dat nu alles met Dickens te maken’. We behoeven wel niet te zeggen dat wij dezen vrager in het ongelijk stellen, integendeel, we roemen het in den schrijver dat hij althans beproefd heeft het wezen der romantiek cultuurhistorisch te belichten; dat hij om dit te doen begreep althans met eenige aanduidingen het kenmerkende van de Middeneeuwen en de Renaissance te moeten aanstippen, om, de historische lijn volgende, door de Revolutie te komen tot de burgerklasse van het midden der 19e eeuw.
Dickens, zijn vrouw en schoonzuster.
Naar de potloodteekening van Maclise uit het jaar 1843. We zullen, daar het overzicht uit den aard der zaak kort is (29 bladzijden), niet te lang bij onderdeden stilstaan; op sommige punten wagen we het met den schrijver van meening te verschillen. We zien, om één ding te noemen, het zwaarmoedigheidsgevoel der middeneeuwen niet als een verschijnsel dat bijna uitsluitend bij de minderheid voorkwam (pag. 12). Wij betwijfelen voorts of de schrijver, als hij de werking van het nieuwe leven (dat der laat-Renaissance) wil karakteriseeren, gelukkig is in zijn voorbeelden met het eerst de kleine hoven van Duitschland aan te halen (pag. 15). Wij beschouwen het voorts als een lapsus linguae als hij van Engeland zegt dat de burgerklasse aldaar haar plaats zonder revolutie had kunnen innemen. (pag. 24). Maar dit zijn altegaar kleinigheden, die ons niet doen voorbijzien de talrijke schrandere opmerkingen, die in dit uit den aard der zaak korte overzicht zijn aan te treffen. En dan tot Dickens' jeugd overgegaan, bewonderen we 's schrijvers scherpzinnigheid, hoe hij in Dickens' vader (getypeerd in Micawber uit Copperfield) het type ziet van een klasse, die, gedrukt door de groote, zich in de Engelsche maatschappij afspelende revoluties (economische revoluties natuurlijk), zich, als het ware buiten de werkelijkheid om, spiegelbeelden en ficties scheppen moest welke bij nader inzicht natuurlijk bleken onwaar- te zijn en haar weer in buien van diepe neerslachtigheden dompelden waaruit slechts de kracht om nieuwe waandenkbeelden te scheppen haar deed opleven. We laten den schrijver hier zelf even spreken; zijn taal draagt hier meer dan ergens den stempel zijner persoonlijkheid (pag. 30). ‘De tijd was gunstig voor deze soort van menschen en zij vertoonden zich zeker in al de pracht hunner onsamenhangende gaven en hebbelijkheden, als lieden niet zonder talent of werkkracht, maar met een gevoelsspanning als van mousseerenden champagne. Op hooge stelten van verbeelding zwalkten zij door het leven en kregen het gedaan de vale benauwdheid hunner kleinburgerlijke verhoudingen voor zichzelf om te zetten in hooge tragische daden en toestanden, overigens zeer ten koste van hun materieelen welstand’. Volgt een beschrijving van het ouderlijk huis van Dickens, waarin wij den schrijver van Zondagrust, Verveling en Burgermenschen bij ieder woord als proeven kunnen. Na een vermelding van Dickens' jeugd en jongelingsjaren vindt Coenen, gekomen bij den tijd waarin deze stenograaf der parlementszittingen werd, gelegenheid eenige korte maar goede opmerkingen over het parlement en zijn beteekenis en invloed op het Engelsche volk te maken. Een toevallige gelegenheid voerde Dickens naar zijn eigenlijke schrijversloopbaan. Van te voren naast zijn eigenlijk werk zich onledig houdend met die korte vertelsels die wij onder den naam ‘Sketches by Boz’ kennen, en waarvan vele niet meer dan enkel als journalistiek te beschouwen zijn, bracht het plan van den teekenaar Seymour, die vertelsels bij zijn prentjes hebben wilde, hem er toe een geregeld of ongeregeld verhaal te gaan schrijven van de avonturen eener jagersclub, later uitgebreid tot een reisclub, waaruit dan het verhaal van Pickwick en de zijnen is gegroeid. De bladzijden die Coenen aan dezen wijdt behooren tot de beste van het boekje; men hoore pag. 48. ‘De “gezeten” kleinburger in de rustige atmosfeer van fatsoenlijk verworven rijkdom, nu voortaan levend voor zijn “ontwikkeling”, nu eerst aanvangend te leven, onwetend, rein en levenslustig als een kind dat zich verwondert en verheugt over het meest alledaagsche, waarlijk een poëet, maar | |
[pagina 26]
| |
een Rechtvaardige tevens, die wat hij goed en slecht acht liefst in het leven wil verwerkelijkt zien en geen duim breed wijkt van wat hij den eenig rechten weg acht. Was dit niet de apotheose der burgerklasse zelf, als 't ware de Heilige Maagd getransformeerd in een deftigen burgerheer, ontroerend van ouderdom en onschuldGa naar voetnoot1)’. Men leze voorts wat hij over Sam. Weller en zijn omgeving zegt. Is hij niet Tijl Uylenspiegel, of beter nog Figaro? Maar een Figaro, nu niet gekant tegen zijn meesters, als gepast was in de dagen der revolutie, maar onderworpen en trouw, wijl het niet meer den bedorven adel gold, doch het edele burgerdom. Half te betreuren valt het, dat Coenen zulk een groote plaatsruimte besteedt aan de behandeling van dit eerste werk. De lateren, waaronder de meer belangrijken, komen er hierdoor minder goed af. Welk een inzichten waren, met zijn methode van werken, niet te verkrijgen ten opzichte van de schuldgevangenissen en haar slachtoffers uit ‘Kleine Dora’, het werkhuis wezen en haar groote en kleine hospitanten uit ‘Oliver Twist’, de bankiers-operaties uit ‘Dombey’, het kostschool wezen uit ‘Nickleby’ en vele meer. Gaan we nu nog kortelings over tot het blootleggen der woordverbinding Dickens en de romantiek. Ook hier zien we weer dat de heer Coenen het vraagstuk diep en centraal behandelt. Hoe kwam, ziedaar zijn vraag, die klasse, waarvan Dickens een specifieke vertegenwoordiger is en blijft, een klasse die zich kenmerkt door haar nuchterheid, zoodat ook Dickens, haar in dit opzicht gelijk blijvend, zich geenszins beschouwde als een priester der kunst, reeds daarom niet wijl ‘de heiligheid der kunst hem nog niet ontdekt was’ (172); hoe kwam deze klasse aan zulk een dringend en luidsprekend verlangen om zich bij tijd en wijle uit het gewone en alledaagsche te ontwringen, en troost en verpcozing te zoeken bij de wonderlijke avonturen, welke de helden van haren auteur beleven, wiens brein nooit moede werd (of op het laatst alleen?) ze telkens weer te plaatsen in te voren nog ongekende situaties? Want het is juist door dezen hartstocht dat volgens Coenen noch Dickens noch zijn lezers zich zelven getrouw blijven, maar als burgers toonen - niet burgers te zijn. Men leze pag. 87. ‘In zijn voorliefde voor wanschapenheden, uitwassen en monsters in de maatschappij, gaat Dickens het burgerlijke te buiten, en dat de tijd zoo volkomen meegenoot van deze voorstellingen, beteekent ook zijn tegenstrijdigheid’. Dit antwoord, we lieten het den schrijver zelf uitspreken, voldoet ons beter dan het door hem vroeger gegevene waarin hij de zucht tot romantiek als een van buiten opgelegd iets, als een betrekkelijk willekeurig gekozen richting beschouwt. De boven afgedrukte verklaring is inhoudsrijker; het komt ons voor dat de schrijver al werkend in zijn stof gaandeweg tot haar gekomen is, terwijl het vroeger afgekondigde ons nog te veel aan het doctrinaire herinnert. Want zie, ik geloof niet dat de heer Coenen bang is zijn gevolgtrekkingen verder door te denken. Iets, dus ook een klasse, beleeft zijn waarheid aan - zijn tegenstrijdigheid. En dat de heer Coenen niet zal vreezen dit op het eerst als paralogisme klinkend woord te aanvaarden: wel eenige, niet vele, maar dan toch zeer duidelijk uitgesproken woorden, versterken mij in mijn vermoeden. Als ik hem op pag. 68 den humor hoor definieeren als de ‘zelfweerspreking der wereld’, als ik hem op pag. 94 hoor spreken van ‘veeleenheid’, dan hoor ik bekende geluiden. Een denkleer, die vooral op het gebied der kunst nog zelfstandig verwerkt moet worden, benut te hebben, ook bij het behandelen van de Dickensfiguur, behoort tot een van de vele verdiensten van den kritikus en essayist Frans Coenen.
S. VAN PRAAG. | |
Romans en novellenKleine Prozastukken, door Rudolf Atele. (Krimpen a/d Lek, M. Boogaerdt Jr.).Was het toevallig, dat ik, me tot de bespreking van dit boekje zettend, niet op streek kon komen? Dat mijn pen niet aan de hoogte van de bewondering scheen te willen raken, die het lezen toch in me gewekt had? Meer dan eens moest ik het vel verscheuren, bleef de pen onwillig... Het dient erkend: van binnen was het leeg, was het koud in me gebleven. Ik had me op dezen bundel vertellingen als op een fijnproeversgenot gespitst, me herinnerd, hoe veel bewonderingswarmte verschillende stukjes van denzelfden auteur, toen nog onder eigen naam schrijvend, in mij hadden gestookt... Het boekje wàs een teleurstelling. De erkentenis, wordt voor niet meer geboden dan zij is: ziehier mijn zeer subjectieve meening. De uiterste subjectiviteit is bij het oordeelen hier geboden, omdat dit zeer bijzondere, zeer fijne en belangwekkende werk zich onmiddellijk tot onze bijzondere en fijnste persoonlijkheid of subjectiviteit richt. Natuurlijk is iedere meening over kunst zuiver persoonlijk, maar in de meeste gevallen valt hier om heen te praten, kan men min of meer prijzend de waarde der techniek, de compositie en dergelijke uiterlijkheden bespreken, dingen, waar het innerlijk van den recensent buiten blijft. Anders bij Atele. Deze schetsen zijn als ontsluierde, koel- en scherp-doordringende oogen. Oogen, als moderne teekenaars en schilders wel geven: harde, wreed-levende, strakke pupillen in een verwazend gelaat. Alle aandacht trok de kunstenaar op die oogen samen, ook òns, publiek, dwingend, deze - dit kras en onmiddellijk of onverhuld levende - als hoofdzaak te zien. Van die oogen hebben deze korte vertellingen het fascineerende, het spookig-betooverende, het... verdwáásde soms. Men kan zich met geen frazes van dit boekje afwenden, al zullen enkelen dit doen, al zullen verscheidenen dit begeeren. Want verscheidenen moeten deze vertellingen | |
[pagina 27]
| |
instinctief vijandig aandoen. Zij zullen er vreemd, zelfs huiverachtig vóór blijven staan. Laten wij trachten, ze rustig in de koortsig-strakke, diepe oogen te schouwen. Ze zijn het waard. We staan hier voor een ongemeene persoonlijkheid, die tevens ongemeen kunstenaar is. Kunstenaar, niet voor de massa. Ik doelde er straks reeds op, van uiterste subjectiviteit sprekend. Een onvervalscht kunstenaar, ongeneigd tot eenige concessie aan... wàt ook. Een, die allerminst de populariteit zoekt, al worden 109 bladzijden door de simpele beschrijving van kinder-, van jongenservaring ingenomen. Toch blijft gekunsteldheid, gezòchte duisterheid dezen auteur vreemd. Als hij dit toch lijkt...: hij kàn niet anders. Hoe den berk te verwijten, dat zijn stam glad, slank en zilverig is? Het oneenvoudige in de uiting, het schijnbaar gezochte van woordenkeus of woordschikking hangt onmiddellijk met het innerlijk dezer schetsen, dus met de ziel van den schrijver en met de door die schetsen gewekte ontroering samen. Het is de verwikkelde, de zeer gecompliceerde, de abnormale of decadente - als gij dit woord wilt - persoon van den schrijver, welke hem dezen inhoud in de slechts daarbij passende vormen deed schenken. Zoo innig waren deze vóór de schepping in den kunstenaar vergroeid, dat het onderscheid tusschen beide geheel vervaagt. Wij kunnen deze vreemde ontroeringen alleen in deze vreemde taal denken. Zou iemand, misschien met edele bedoelingen, b.v. om deze vertellingen dichter tot den doorsnee-lezer te brengen, de táál willen vereenvoudigen: hij schond tevens onwillekeurig den inhoud. Deze dingen zijn verre van nieuw, doch blijkbaar nog niet voldoende herzegd. Hoe zou anders de dichter Adama van Scheltema en pas nog de Berlijnsche landgenoot H.F. Wirth, het misverstand hebben versterkt, dat litteraire kunstenaars, een taal schrijvend welke de massa niet begrijpt, daar opzettelijk duisterheid brachten, om zich zoo doende een houding van half gesluierde hoogheid te geven? Niemand zal tegenspreken dat dit niet vaak gebeurt, of dat een deel van het publiek zich daar weer niet telkens door bedotten laat; maar in de eerste plaats treft het publiek hier éer blaam dan den daardoor in 't zonnetje gezetten duisterling; in de tweede plaats dient generaliseeren hier slechts tot het, niet geheel te goeder trouw, staven van een opgeworpen, algemeene stelling, en, doch dit slechts half bewust, tot het bouwen van een eigen, overheerschend voetstuk. Met het voor mij liggend boekje zouden beide heeren niet tevreden zijn. Het is de ‘volkskunst’ op haar kop. Het is een tot het uiterste gedreven individualisme. Het is de doorwrochte uiting van een zeer bijzonder, zeer belangwekkend mensch. Het is volstrekt modern, in zoo ver het aandoeningen en indrukken naar de oppervlakte woelt, die voordien, voor dezen ontbindenden tijd nooit zoo, zóó fel en zóó diep, zijn gevoeld noch beschreven. Hiermee staan we voor den afgrond, voor de kloof, die het mogelijke van het onmogelijke, het geordende of in-schoonheid-harmonische of kunstvolle van het verbrokkelde, het verdwaasde of ontbondene, het rustige van het rustelooze kortom, scheidt. Dit is litteratuur van de onrust, zooals de geheele, moderne letterkunde, in welke taal ook, door de onrust beheerscht, zoo niet bezeten wordt. Die hebben de tachtigers hier gebracht: de onrust hunner opstandigheid, hun heftigen afkeer van versleten beeldspraak, van de maatschappelijke en christelijke deugden op papier, van al het burgerlijk-zelfgenoegzame. Deze rusteloozen, zoekenden gingen te vroeg ònder, omdat zij te veel en te sterk ondergìngen. Wie denkt hier niet aan Kloos' prachtig-doffe klacht: ‘Ik ben te veel een mensch geweest...’? De een was te veel, de ander te weinig mensch. Onderzoekingen naar wat hun val verhaast heeft, hebben belang voor den toekomstigen litterair-historicus: ons, tijdgenooten, hebben zij genoeg te genieten gegeven. Diezelfde onrust heeft Atele. Dezelfde van aard, ànders van gehalte, van uiting. In de jaren tusschen '80 en '90 beleefden de Nederlandsche letteren hun Sturm-und-Drangperiode. Toen borrelde en gistte het als nieuwe wijn in nog ten deele oude zakken. De inhoud scheen althans dat bedekkende, terughoudende element niet te kunnen verdragen. Men verlangde vrijheid, losbandigheid, nu zóó lang sleurdwang had benauwd. De wijn perste en spoot uit de sponnen. Zóó krachtig, dat tè spoedig al het vocht was vervloeid, de geur was geweken. Als koningen hadden zij de munten hunner talenten onder het verbijsterde volk gestrooid. Wie nà hen kwamen, waren zuiniger. Zij schonken bij beetjes, waar de voorgangers hadden verkwist. De oude gulheid, de overmoedige hartstocht, de echte scheppingskóórts was weg. Gelukkig, zucht Scheltema. Het zij zoo. In elk geval hebben zij, de feilen, gezaaid: het volgende geslacht plukt de vruchten. Ook Atele. Hij staat het dichtst bij van Deyssel, eens den stoutsten van allen, maar op dien van Deyssel lijkt Atele geenszins. Zijn wijze, het leven te ontleden, te beschouwen en voor een deel zich daarmee te verzoenen hebben beiden gemeen. Men behoeft, men màg zelfs geen klakkelooze navolging aannemen en toch meenen, dat Atele zonder van Deyssel niet geworden was, wat hij nu blijkt. Ook Atele's levenskijk is uitsluitend op het analyseerende, het ontbindende gericht. Ook deze, uiterst gecompliceerde mensch voelt zich tot het ontwarren van aandoeningen uit het slechts schijnbaar eenvoudig kinderleven aangetrokken. Ook hij neigt naar die geheel persoonlijke, voor enkele gelijkgezinden slechts toegankelijke, die het leven ontscheurde, zwèvende gevoelswijsbegeerte; ook hij grijpt, blijkbaar uit afkeer tegen de harde en ruwe werkelijkheid, naar een droomwereld, waar de figuren - meer figuren, speelpoppen, marionetten, dan levende menschen - blijkens de laatste 63 bladzijden, naar 18e eeuwschen trant zich onderhouden met spitsvondige bespiegelingen-in-de-lucht, met hoofsche vormen en, voornamelijk, een angstvallig-stipt vermijden van wat aanstoot geven, of onaangename gewaarwordingen wekken kan. Doorliep niet van Deyssel diezelfde ontwikkeling van binnen naar buiten, van bijna den vorm verwaarloozenden inhoud naar een schoone, gladde uiterlijkheid, die het andere, (hare onontbeerlijke keerzij), weer minder acht? Met dit verschil, dat van Deyssel tot die laatste levenshouding is gekomen na verscheiden fazen als portalen te zijn doorgegaan, terwijl de begaafde schrijver, die zich Atele noemt, in dit debuut reeds op jeugdigen leeftijd, doch in het klein, ongeveer een dergelijke ontwikkeling schijnt te hebben doorloopen. Bovendien zijn de uitmuntende stukjes uit de eerste afdeeling, niet minder rijp dan wat ook chronologisch làter schijnt te komen, 1902 en 1903 gedateerd. Teeken van ongewone vroegrijpheid dus. Ook hierin zoek ik de oorzaak, die mij de uitdrukking mijner oprechte bewondering moeilijk maakte, waarvan ik beginnend repte. Wij missen... inhoud. Zelfs in die eerste vertellingen. De meeste verhalen van eigenaardig, vaag en schrijnend, niet begrepen, dus slechts half bewust jongensleed, jongenswanhoop soms. Het vervreemd staan temidden van het raadselachtige leven, het vage zoeken, de matte druk. Al het stuurlooze van een tot mijmeren geneigde, ontwakende jongensziel. Prachtig ‘sujet’ niet waar? Belangrijker, immers intenser dan van Deyssel's ‘Kindleven’. Inderdaad heb ik hier, met gelijke techniek, veel meer van genoten dan van de spottend ‘Adriaantjes’ genoemde taalprentjes. De techniek van Atele is waarlijk verbluffend. Hij is een meester in het, vaak ten onrechte gesmáde, vak. Nu was het gegeven vrij dankbaar. Dankbaar heeft Atele hier de ongekunstelde, de impressionistische grilligheid van jongenstaal aangewend. Maar onmiddellijk blijkt, dat de schrijver daar zelf boven staat. Al schrijft hij niet ‘hij’, maar ‘ie’, al hield hij de gedachtensprongen, de onbe- | |
[pagina 28]
| |
rekenbare gedachtenassociaties, al dit echt en diep-jongensachtige vast: de felle ontroering, die deze schetsen toch bedoelen te wekken, geven ze niet. Met dat al blijven we toch buiten de jongensziel. Wat vooral van Deyssel zoo kras in de Kleine Republiek bereikt heeft: dat de lezer den, wat goren, adem uit de jongensmonden ruikt en den duffe geur van hun kielen, zóó ver brengt Atele hem niet. Deze ging ook trouwens ànders te werk. Beeldde de eerste maar een jongenssamenleving uit, enkel uit genot, om daar schoonheid van te maken: Atele greep dieper. Hij kóós, hij schiftte meer. Hij componeerde, hij zette in een lijst. En dat omlijste drenkte hij in stemming. Om die figuren weefde hij een noodlot, dat, klein, uit die figuren zelf voortkwam, en hen overheerschte. Soms is hij daarin volkomen geslaagd. Dan is het subliem. Subliem is ‘De Stille Avond’ en ook ‘Toen Karel alleen was’. Het andere is zeer, zeer superieur. Daar zien we de verf echter nog te veel. Hindert de inspanning van den schrijver, die, zelf blijkbaar de grens der ontvankelijkheid bereikend, in reactie teruggreep naar het jongensinnerlijk, waarin diezelfde aandoeningen onvoldragen sluimeren, terwijl de uiting, de buitenzij nog zeer eenvoudig is. De ontwikkeling, die omknakte en haar te-veel aan gevoeligheid legde in de beschrijving van jongenswee, dat ons tòch niet met de starre wanhoop van een Van Gogh slaat, ofschoon deze bedoeld schijnt... In alles, ook in het filosofische zoowel als in het causeerend-bespiegelende, is dit boek een uiterste, zooals ook het werk van wijlen de Nerée tot Babberich een uiterste was. Toen ik Atele's arbeid zoo even met geteekende óógen, enkel oogen, vergeleek, dacht ik niet in de laatste plaats aan dezen verfijnden teekenaar. Het is de hoogste, de boven de kracht gegroeide, de moeitevol zich naar de zon rekkende, maar weinig sappige, zelfs steriele twijg. Ongroeizaam, ietwat verstorven als deze filosofie, als het zich in ijlten van woordenspel verliezende, behaagzieke leven, hier in een ‘Odyssee door Redenatiën’ geschetst. Een superieur talent, dat welhaast aan zijn eigen verfijning, zijn schuwtrotsche ontledingszucht te gronde dreigt te gaan. Ontleding, die, niet verre van ontbinding staande, een hoofsche, schijnbaar gemeenzame, doch met hoofsche manieren slechts te scherper wèrende geesteshouding tevergeefs zal zoeken te verbergen. H. VAN LOON. | |
Een Revolverschot, door Virginie Loveling. (Utrecht, H. Honig).Zoo mogelijk sterker nog dan in vroeger jaren bevestigt zich in onze eeuw van snelheid, kracht en onafhankelijkheid de waarheid, dat de jongeren een groot deel van de maatschappij beheerschen, en meenen, de wijsheid in pacht te hebben. De overmoed is aan geen gebied gebonden; hij deelt zich mede aan den beurs-speculant, zoowel als aan den vliegenier, en brengt vele jonge letterkundigen in den waan, dat alleen zij het recht hebben iets te verkondigen, dat de moeite van het luisteren beloont. Juist hun zou ik de vraag willen stellen, of zij wel eens van Virginie Loveling hebben gehoord? Gelezen zou te veel gevergd zijn. De schrijfster werd immers reeds in 't jaar 1836 geboren, en zal dus in de oogen van velen, die nu een woordje willen meespreken, al lang hebben ‘afgedaan’. Maar mochten er onder hen zijn, die mijn vraag niet al te dwaas vinden, dan zou ik hun van ganscher harte willen aanraden dit onlangs verschenen werk der kloeke Vlaamsche schrijfster ter hand te nemen, en zonder vooroordeel, met ernstige aandacht zich aan de lezing ervan over te geven, die hun werkelijk minder kostbare oogenblikken zal ontrooven dan schenken. ‘Het menschenhart wordt nooit oud’, zegt Mevr. Simons-Mees in een harer tooneelstukken. Virginie Loveling bewijst de waarheid van dit woord door in het werk van haar hoofd iets vast te leggen van de - trots hare jaren - frissche kracht en jeugdige warmte van haar hart. Weinige Hollandsche boeken hebben mij in den laatsten tijd zóó bekoord als het bovengenoemde van deze Vlaamsche auteur. De titel lijkt mij minder goed geslaagd dan het boek zelf, dat uitmunt door sobere juistheid en gloedvolle beschrijving, waarbij elk woord ons zuiver gekozen schijnt, en van den aan vang tot de laatste bladzijde de verkwikkende sensatie brengt, dat men in gezelschap is van een artieste, die iets te zeggen heeft, en die met zorg en veel liefde voor haar doel haar talent productief heeft gemaakt. Geef de zeer eigenaardige donnée van dit boek ter bewerking aan een onbevoegde, - wij zullen een melodramatisch prul rijker worden. Virginie Loveling heeft het ver van gemakkelijk onderwerp zich eigen gemaakt, overpeinsd, doorvoeld vooral, en met ervaren, rustige hand het tot een rijk juweel geslepen, flonkerend in verrassende facetten, dat - zooals ik hartelijk hoop - door velen naar juiste waarde zal worden geschat.
I.H. |