| |
| |
| |
Elfde Jaargang No. 2.
| |
Febr. 1812-Febr. 1912 Charles Dickens
NA Thackeray, Dickens.
Herdacht in 1911 de geheele Engelsch-sprekende wereld den dag waarop vóór honderd jaar Thackeray geboren werd, thans vierden wij het herinneringsfeest van dien anderen weldoener der menschheid, door de Engelsche roman-literatuur der negentiende eeuw aan de wereld geschonken. Op den 7den Febr. j.l. was het juist honderd jaar geleden dat Charles Dickens, de oudste zoon en het tweede kind van de acht kinderen van John en Elizabeth Dickens in Landport, een voorstad van Portsea, geboren werd. Zijn vader, toen klerk bij de Marine in Portsmouth, werd twee jaar daarna naar London verplaatst en wederom twee jaar later naar Chatham, waar de familie vijf jaar bleef. Dat het zoo schilderachtige landschap van het prachtige Kent een diepen indruk maakte op het ‘zeer vreemde jongetje’, zooals Charles als kind genoemd werd, is uit vele van zijn werken te bewijzen, van de Sketches by Boz en Pickwick af tot Great Expectations toe. Op den top van Gad's Hill dicht in de buurt van Chatham stond een fraai heerenhuis. Die heuveltop was het eindpunt van menige wandeling, en, als hij maar hard werkte en braaf volhield, zoo vertelde Charles' vader hem, dan zou hij nog wel eens zóó rijk worden, dat hij dat huis zou kunnen koopen en het bewonen. Charles volgde den vaderlijken raad op, beter dan deze ooit had kunnen vermoeden. Hij werkte hard en hield braaf vol en kocht het huis op Gad's Hill in 1858 om er in 1870 te sterven! Dat huis werd voor hem wat Abbotsford werd voor Sir Walter Scott.
In 1821 ging de familie Dickens naar London terug en begonnen de geldelijke tegenspoeden, die zijn vader in de schuldgevangenis, hèm naar de schoensmeerfabriek van Jonathan Warren, bij de Hungerford Bridge dreven, waar hij etiketten moest plakken op potjes schoensmeer. In David Copperfield vindt men deze biographische bijzonderheden verwerkt, ook al spoelde de kleine David van dien roman flesschen in de wijnkelders van Murdstone en Trinby. Maar in de eerste plaats heeft Dickens zijn vader zelf, zooals die hem in die kommervolle tijden verschenen moet zijn, als romanfiguur verbeeld in David Copperfield als Wilkins Micawber, ‘waiting till something turns up’, en in Little Dorrit als vader van de Marshalsea. Ook moet ik niet vergeten even te verwijlen bij de lectuur die hij in den tijd vóór de debâcle, in het ouderlijk huis in Chatham las, en die van buitengewoon grooten invloed werd op zijn werk. De groote, vrij-slecht gecomponeerde familie- en avonturenromans die hij schreef, vooral de laatstgenoemde, zijn direct gebaseerd op het werk van Smollett, zooals Thackeray meer in Fielding zijn voorlooper vindt. Men zou Dickens kunnen noemen: Smollett, met meer psychologie en meer gevoel. Natuurlijk is dit literair-historisch uitgedrukt, want Dickens bezat daarenboven die individueele, verrukkelijke eigenschappen welke hem torenhoog doen uitsteken boven
| |
| |
elken historischen voorbode, dien de kamergeleerde zou wenschen voor hem aan te wijzen. Wat hij echter als kleine on en las was in hoofdzaak het wat David Copperfield in het vierde hoofdstuk van dat onsterfelijk boek vermeldt gelezen te hebben Smollett's Roderick Random, Peregrine Pickle en um hr Clinker, Fielding's Tom Jones, Goldsmith's Vicar of Wakefield, Cervantes' Don Quijote, le Sage's Gil Blas en Defoe's Robinson Crusoe, niet te vergeten de Arabische Nachtvertellingen. En herinnert het werk van Dickens niet in meerdere of mindere mate aan al deze werken? Werd hij hierdoor niet voorbestemd tot een verteller van avonturen?
Dickens' geboortehuis te Landport.
Naar Langton ‘The Childhood and Youth of Ch. Dickens’, 1883.
Wij weten hoe deze tijd van armoede diep kerfde in de jeugdige ziel van het ontvankelijke, zacht-ernstige ventje. Wij weten hoe hij leed onder de vernedering van het gebrek, voornamelijk door het gemis aan goed onderwijs, wat voor den leergierigen knaap misschien het allermoeilijkst te dragen viel. Nooit sprak hij in zijn later leven over dezen ongelukstijd. Dat zijn moeder, die overt ens weinig invloed op hem heeft gehad, en van wie hij, naar gezegd wordt, wat echter niet bewezen is, een beeld heeft gegeven in de pijnlijk-grappige Mrs. Nickleby, wenschte dat hij op de schoensmeerfabriek zou blijven, ook toen zijn vader reeds uit de gijzeling ontslagen was, vergaf hij haar niet. Nooit wandelde hij in zijn later leven in de buurt van Hungerford Market, waar die fabriek stond. En men wist niet dat de jeugd van David Copperfield auto-biographisch bedoeld was, voor hij het zijn vriend Forster vertelde. Zelfs met zijn vrouw sprak hij er nooit over.
Gelukkig duurde deze lijdenstijd niet lang. Zijn vader, die werd vrij gelaten, kreeg een betrekking als politiek verslaggever, en Charles, nadat hij de school, die hij nog een paar jaar bezocht en waar hij werkte met al de verbitterde eerzucht van een volwassene, verlaten had, kwam op een advocatenkantoor. Het is te begrijpen dat zoo iets hem niet aanstond en weldra bekwaamde hij zich tot politiek stenograaf (men vergelijke alweer David Copperfield), en werd hij behalve verslaggever op politiek gebied lid der redactie van de liberale Morning Chronicle. In December 1833 werd zijn eerste literaire schets gedrukt in de Monthly Magazine, en in 1836 verschenen de Sketches by Boz, die een overdruk zijn van de verschillende bijdragen, welke hij in genoemd tijdschrift en in de Evening Chronicle geplaatst kreeg. De schuilnaam Boz is, zooals men weet, de verbastering van een bijnaam dien Dickens zijn lievelingsbroer Augustus gaf, ontleend aan den Mozes uit de Vicar of Wakefield. In dezen tijd kwam Dickens in kennis met den muziek- en tooneelcriticus George Hogarth, wiens oudste dochter Catherine in 1836 zijn vrouw werd. Zij was niet zijn eerste liefde, en het is zelfs een open vraag of hij haar wel ooit ernstig heeft lief gehad. In 1829 was hij verliefd geworden op een meisje, rijker aan wereldsche goederen en ouder in jaren dan hij zelf. Hij heeft zich toen hevig ingespannen om vooruit te komen en haar te kunnen trouwen, maar het is hem niet gelukt. Later heeft hij aan John Forster bekend dat in háar dat bekoorlijke kind-vrouwtje van David Copperfield, de onvergetelijke Dora, haar oorsprong vindt, en nog later heeft hij de Flora-figuur uit Little Dorrit naar haar beeld geschapen. Men weet dat Dickens ongelukkig was in zijn huwelijk. Het is heel moeilijk, zoo niet onmogelijk na te gaan waar de psychologische oorzaken daarvan schuilen.
Dat er een groote mate van incomptabilité d'humeur bestond, die in 1858 tot een feitelijke scheiding leidde, is algemeen bekend. Het is een onomstootelijk feit, dat Dickens voor de zuster zijner vrouw, Mary Hogarth, een meer dan gewone genegenheid heeft gekoesterd. Toen zij in 1837 op 17-jarigen leeftijd te sterven kwam greep hem dit zoo aan, dat hij gedurende twee maanden niet tot
| |
| |
werken in staat was. Zijn geheele leven lang is hij aan haar blijven denken. Nooit was zij uit zijn gedachten, en lang was het zijn vurige wensch naast haar begraven te worden. Met de misschien ietwat sentimenteele maar aandoenlijkteedere Little Nell van Old Curiosity Shop wordt zij bedoeld.
Van nu af aan is het leven van Dickens een lange triomftocht van gelijkmatigen roem, een opgang van succes naar succes, beginnende met de Pickwick Papers, ten top stijgend in David Copperfield en in zijn laatste jaren bijna zonder groote inzinking krachtiger dan ooit oplevend na het prachtige Great Expectations. Rijk aan gebeurtenissen was zijn leven niet; alleen rijk aan arbeid en rijk aan roem. Dat Dickens iemand was die zich feitelijk heeft doodgewerkt is een treurige waarheid. Toch ben ik het niet eens met hen, die in zijn ongelooflijk-grooten werkijver alleen een handels-instinct wenschen te zien. Al hebben de zoo beroemde lezingen van eigen werk in Engeland en Amerika te veel van zijn krachten gevergd, het was in de eerste plaats zijn wonderlijk-natuurlijke aanleg die hem ertoe dreef, zelf zijn werk als het ware dramatisch te herscheppen. Het is niet zijn schuld dat men hem er fabelachtig-veel voor betaalde. Men moet niet vergeten dat hij een geboren acteur was en zijn talent als tooneelspeler herhaaldelijk heeft bewezen.
Hij las zijn werk niet voor, hij speelde hèt! Het moet een zeldzaam genot zijn geweest Dickens te hooren lezen, en het is niet te verwonderen dat hij het zelf een intense genieting moet hebben. gevonden, ook al vergde het enorm veel van zijn gezondheid. Dickens heeft onmiddellijken roem verworven
De aanvang van Dickens' ‘Christmas Carol’.
Naar de aan 't origineel getrouwe weergave in F.G. Kitton ‘The Christmas Carol by Ch. Dickens’, 1890.
en dien behouden tot zijn stervensdag. Den dag te voren, den 8 sten Juni 1870, schreef hij nog aan zijn roman The Mystery of Edwin Drood, waarvan wij dus slechts een fragment bezitten, en dat een sterk boek beloofde te worden, belangrijk om de psychologie en belangrijk om het feit dat hier voor het eerst in al zijn werk een natuurlijke kijk op de sensueele passie te bespeuren valt.
Deze laatste uitspraak lijkt mij een uiterst geschikte overgang tot de algemeene karakteristiek van dit groot literair genie, waarmede ik deze korte schets zou willen besluiten. Het is zeker wel het allergrootste gebrek geweest van dezen genialen schrijver dat hij tegenover de belangrijkste der menschelijke hartstochten, de liefde, als een vreemde heeft gestaan. Niemand zal weigeren hem een plaats aan te wijzen naast Shakespeare of de Balzac waar het betreft het aantal en de verscheidenheid van de figuren der menschelijke beeldengalerij, die hij ons geschonken heeft. Maar in menschelijke waarheid staan die vele en verscheidene figuren verre bij die van Shakespeare of de Balzac ten achter. En als het niet was dat Dickens de goddelijke eigenschap bezat van het gevoel, in een mate die ons zijn gebreken doet vergeten, men zou het bespottelijk vinden dat zijn bewonderaars hem met die reuzen te vergelijken durven. Wat is het toch dat ons in Dickens zoo aantrekt? Waarom blijft deze schrijver leven, niet alleen voor de door-dik-en-dun bewonderende ijveraars der vorige generatie, maar ook voor ons, jongeren? Dat zijn romans slecht gecomponeerd zijn, en de intrige vaak verward is (Martin Chuzzlewit), wij weten het.
| |
| |
Dat zijn heele levensopvatting burgerlijk en oppervlakkig was, wij voelen het elk oogenblik. Dat hij slechts vrouwen in de ziel keek als zij caricaturen waren, en dat prachtige boek, David Copperfield, bedorven wordt door de conventioneel-gevoelerige Little Emily episode, wij betreuren het. En toch hebben wij hem lief!
Gadshill Place te Rochester, in 1856 door Dickens als landhuis gekocht.
Ik geloof dat het komt omdat wij in de laatste eeuwen niemand kunnen aanwijzen die door het leven liep met zoo'n goddelijken onschuldlach als Charles Dickens. Deze man heeft zijn heele leven door den kinderlach niet verloren. En welk mensch verliest den kinderlach niet, reeds vóór hij ophoudt kind te zijn?
Wat ons ergert, hindert, kregelig-boos maakt, wat ons prikkelt tot schreiens toe, dat wekte bij hem den lach op. Tot ironie, dat is tot den spotlach van het bezonkene levensinzicht, heeft hij het nooit gebracht, daarvoor bleef zijn levensaanvoeling te veel aan de oppervlakte. Maar al begreep hij het leven niet geheel, en misschien de menschelijke ziel voor zoover het leven zich daarin afspiegelt, slechts gedeeltelijk, het menschelijk gevoel begreep hij, zooals weinigen in den loop der eeuwen het begrepen hebben. Zijn levensverzoening is niet de melancholisch-getinte van Shakespeare, zooals deze ze uitdrukt in den Jacques van As You Like It. Want tot een ernstige levensverzoening is Dickens misschien nooit gekomen, omdat hij het gansche leven niet doorvoelde, omdat hij te hard werkte om diep erover na te denken, en omdat hij altijd lachen kon over wat hij bespottelijk, lachwekkend noemde, en wat ons als droevig en afschuwelijk voorkomt. Als bewijs voor mijn laatste bewering verzoek ik als een voorbeeld Martin Chuzzlewit te nemen, dat in 1843, dus zeker niet in zijn beginperiode, geschreven werd.
In de figuur van Sarah Gamp hekelt hij het ziekenverplegingswezen. Maar wie ter wereld kon in staat zijn geweest zooveel aandacht te vestigen op het euvel, zooveel practisch nut te stichten maar tevens zoo onnoemelijk veel genoegen te verschaffen bij het hekelen van zulk een kwaad?
Als wij in het leven een vrouw als Sarah Gamp tegenkwamen, dan zouden wij ons ergeren en lijden onder haar doortrapte wreedheid. Bij Dickens echter leeft de woede zich uit in een lach, een lach die meer doet dan een wereld van verontwaardiging. Welke grove fouten het ook moge bezitten, er is van hem geen enkel boek waarin wij niet worden meegesleept door dien lach, die vergoelijkt maar niet verbloemt. En dan was zijn medelijden met de armen dezer aarde, ik bedoel in de eerste plaats de armen van geest, zoo groot! Wie heeft ooit dieper en zuiverder meegevoeld met verdrukte wezens dan hij? Wie heeft ooit grooter vereering gekoesterd voor eenvoudige, onopgesmukte, uiterlijk misschien onaantrekkelijke menschen dan hij? Denkt eens aan Joe Gargery uit Great Expectations! Is er ooit een schitterender beschrijving geleverd van den echten gentleman dan in den persoon van dezen smid? Weinig wereldschrijvers hebben de menschen zoo om huns zelfs wil lief gehad, niettegenstaande al hun gebreken. Dickens nam de menschen zooals zij waren. Als hij hekelde dan richtte hij zich tegen bepaalde maatschappelijke instellingen, niet tegen de maatschappij zelve. Zijn haat tegen de fouten van weinigen werd verreweg overschaduwd door zijn brandende liefde voor de goede eigenschappen van anderen. In dat opzicht is hij zoo oneindig veel menschelijker dan bijvoorbeeld Tolstoï. Elk nijdig pessimisme was hem vreemd. Hij was de zuivere antithese van den Geist der stets verneint. Deze goddelijke fantast was een van de puurste idealisten die ooit geleefd hebben. Zijn optimisme is het reinste geloof dat ooit door eenigen godsdienst is verkondigd. Geen enkel boek werd door hem geschreven dat niet in meerdere of mindere mate doortrokken is van die verzoenende blijheid. Daarom zal zijn naam nooit worden vergeten, en zal men hem altijd blijven lezen, ook al zal men zich blijven ergeren aan de gewildheid zijner overspannen, luguber-bizarre romantiek, aan zijn burgerlijke tevredenheid, zijn
hatelijk Engelsch chauvinisme,
| |
| |
de slechte compositie van zijn romans, zijn afschuwelijke hebbelijkheid de deugd te beloonen en de boosheid te straffen bij het slot, enfin aan het totaal van al zijn conventionaliteit op maatschappelijk en artistiek gebied.
Wij zijn allen opgevoed met zijn Old Curiosity Shop. In onze jeugd schreiden wij allen tranen met tuiten bij het lezen van de lotgevallen van Little Nell. Thans, nu wij zooveel ouder zijn geworden, schamen wij ons over onze sentimentaliteit, en durven wij het niemand bekennen dat de lectuur van den dood van Little Nell ons zelfs nu nog een traan in de oogen kan drijven. Maar onze bewondering voor Dick Swiveller en de Marchioness uit dat boek behoeven wij ons nooit te schamen. Evenmin zal een toekomstig geslacht dat behoeven te doen. Zoo is er geen enkel verhaal dat deze toovenaar-onder-de-vertellers voor ons gedicht heeft, hetzij lang of kort, dat niet eenige van die figuren bevat, die door hun levensblijheid en waarachtige literaire waarde eeuwig zullen blijven voortbestaan en nooit kunnen worden vergeten zoolang het menschdom lezen blijft. Wilkins Micawber, Samuel Weller, Joe Gargery, om van de vele anderen niet te spreken, zij hebben het onvergankelijke leven.
Na deze superieure vroolijke of aandoenlijke figuren volgt in artistieke belangrijkheid de schitterende verzameling huichelaars, die Dickens voor ons aan de kaak heeft gesteld. In de eerste plaats de Tartuffe van Dickens, Seth Pecksniff uit Martin Chuzzlewit. Daarna Uriah Heep uit Copperfield, Pumblechook uit Great Expectations, en de ontelbare andere kleine en groote bedriegers, zooals Jingle uit Pickwick, Chadband uit Bleak House, Gregsbury uit Nicholas Nickleby. En dan komen de vrouwenfiguren, die niet tot taak hebben geslachtelijke liefde op te wekken: Tante Betsy uit Copperfield, de moeder van Nicholas uit Nickleby, enz. enz.; het is niet doenlijk ze allemaal op te noemen. Al deze figuren zullen ons blijven noodzaken om de vele cliché-abstracties van deugden en ondeugden die hij tevergeefs voor menschen wilde laten doorgaan, op den koop toe voor lief te nemen. Zij zullen maken dat wij het hem blijven vergeven als hij in Copperfield de bekoorlijke Dora Spenlow onbegrepen laat sterven en de houten Agnes Wickfield tot een engel verheft.
En laten wij ten slotte niet vergeten dat hij één boek ons gegeven heeft, dat, geheel gaaf, als een kristal-klare, onuitputbare bron van de zuiverste vroolijkheid, vreugde kan geven van volledige onverstoordheid aan ieder die zich de moeite wil getroosten het te lezen en te herlezen.
Dat volmaakt-blije boek heet: The Posthumous Papers of the Pickwick Club!
SIMON B. STOKVIS.
Amsterdam, Febr. '12.
Dickens', Studeerkamer na zijn dood (1870).
Naar de teekening van Luke Fildes.
|
|