Den Gulden Winckel. Jaargang 9
(1910)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
Een werk van van Looy te beoordeelen... we gaven het lang op. Hoe iets aan te merken - bestaat daarin niet voornamelijk de taak van den litterairen criticus? - op wat in zichzelve zoo gaaf, zoo volkomen is als 't vorig werk van deze geheel aparte figuur bleek? Of wij alles dan zoo voetstoots namen? Of we geheel voldaan waren
Titelblad van ‘Den Gulden Winckel’Ga naar voetnoot1).
Gravure van Pieter Serwouters. Uit: Leendertz, Het Leven van Vondel. na de lezing dier kostelijke proza-stukken...? Neen. Wij meenden wel eens in deze eigenaardige, doch immer boeiende en belangwekkende kunst meer den ‘schilder’ aan het werk te zien, dan, naar we begeerden, den ‘schrijver’ van menscheninnerlijk, teekening van die hier slechts op het tweede plan gehouden menschen, beide immers versaâmd in dezen schilder-schrijver. Kregen we niet wel eens tè veel beschrijving, hoe prachtig die ook op zich zelve was? Beschrijvings-impressionisme, hoe veel is er niet in dit onlangs verschenen boek! Welk een inderdaad schitterende plastiek. Herinnert het wóórd zelfs niet eer aan beeldende- dan aan schrijfkunst? Wij denken er niet aan, dit werk te critiseeren. Het laat het eenvoudig niet toe. Begrijpt gij het dan wel geheel? hoor ik mij vragen. Wie zal het zeggen, zou mijn antwoord zijn, of hij een boek begrijpt? Wie is in staat, de fijnste trillingen, in wezen, terwijl een boek ontstond, na te voelen; te wandelen, maar in omgekeerde richting, langs de wegen, die de schrijver ging tot dit, zijn doel? Wie begrijpt er, kortom, een ander gehéel? Trouwens, hoe dwaas zou het zijn, over dit boek een zwaren, een diepzinnigen boom op te zetten. Wie zou hier meer om lachen, dan Zebedeüs zelve... of van Looy? Hoe wilt ge zekerheid, waar alles in het onzekere gelaten werd, vastigheid, om ordelijke gedachten aan te haken, waar alles vloeit? Laten we ons bepalen tot een kenschets. Wat kan ten slotte een beoordeelaar beter doen dan karakteristieken zoeken? De kloof te overbruggen wagen, die schrijver van publiek scheidt? Hoe diepe klove gaapt hier! Hoe bizar doet dit proza-verhaal voortdurend aan. Wij kunnen ons menigen belangstellenden lezer denken, wien het bij het lezen wordt, of zijn stoel hem ontzinkt, of er geen boven en beneden meer is, of eigenlijk alles op zijn kop staat. En die dan, wrevelig, het werk uit handen legt... Hij heeft ongelijk. Doch, of de schrijver het niet zoo gemeend heeft? Of alle plaagbedoeling dit fijn-spottend boek is vreemd gebleven...? Wij | |
[pagina 173]
| |
gelooven van neen. Doch laat ons beginnen, enkele citaten, te hooi en te gras vergaard, hier samen te rijgen tot een losse krans; wellicht komt er eenige teekening mee in deze kaleidoskoop. Allereerst de titel, de naam van den ‘held’, Zebedeüs. D.i. Johannes Zebedeüs. En deze Johan, dat is dezelfde jeugdig-overmoedige schilder, dien we, met een ‘Prix de Rome’ in Marokko ploeterend, ontmoetten, - 't is weer bijna twintig jaar geleden, - in het boek der ‘Gekken’. Dit eindigde met het verhaal, hoe Johan, in wiens sympathieke gestalte we zoo gaarne van Looy zelf rieden, op de ‘Atlantic’ terugvoer naar Europa. Van dezen Johannes, alias Zebedeüs, óóm Zebedeüs nu, leven wij de inderdaad wònderlijke avonturen mede. Hoe hij zich splitst en hoe hij in het begin wel erg met een koffertje te worstelen heeft, dat zéér zwaar schijnt. Ziet hier nu een handvol bloemen, uit dezen overvollen ruiker geplukt; regels van levenswijsheid of... onwijsheid - is dit niet vaak hetzelfde? - verschillenden personen in den mond gelegd, niet alle, misschien géén van alle - wat ook al weer elkaar niet veel ontloopt - ernstig, naar de letter te nemen, maar kenschetsend voor het geheele werk. ‘... Hoe naar niets, dan naar de innigheid, die ons drijft, wij zullen worden gewogen en waardig bevonden tot stijgen naar de innige bloem, naar de schoone liefste, die de radiatie is van het Al’. ‘... De arme lui gooien het tegen den grond, de rijken steken het in hun zak,... zoo kan je uit snot, jongelief, het betrekkelijke leeren van alle aardsch bestaan...’ ‘... Want dit is niet veroordeelbaar en zelfs niet discutabel, mannen slaven, een groote liefde te toonen voor een klein ding, zij het een poes of een uwer andere huisdieren, daar elk bewonderend aanzien van een ding, hoe klein ook, al een psalmbegin is naar den oorzaak....’ (Ik veroorloofde me, in dezen zin het woord poes te spatieeren; wie immers denkt hier niet aan de ontroerendsimpele vertelling: ‘De dood van mijn poes’, indertijd door van Looy geschreven. Zoo blijkt toch weer, dat geen kunstenaar zijn verleden kan loochenen, en dat, hoe ook latere werken anders geaard mogen zijn, er steeds, vaak onzichtbare, banden zijn, die het volgende aan het vorige snoeren). ‘... Zoo het u gebeurt, dat ge een kind ziet lachen, verwonder u dan om de volkomen onnoozelheid van het oneindige. Lachen is leven...’ ‘... Lachen, zoo, is geven, 't leven doen liefhebben, moraal, lachen is goed’. ‘... De nieuwe tijd is oneenvoudig, ze baart wangedrochten’. ‘... Niets schijnt mij zoo innerlijk oneenig als de ernst der menschen’. ‘... Wijs en onwijs zijn... naturalisme en leven’. ‘... Waar je niet langer mee schertsen kan, daar hou je niet meer van’. ‘... Laat het fantastische waarheid zijn of ware fantasie... Verbeelding, mijn beste, verbeelding. Er moet toch gedachte in zijn. De gedachte is: dat alles leeft naast elkander’. (Ook hier vergunde ik mij te spatieeren; hiermee dunkt me het wezenlijke karakter van dit werk omtrokken: alles, levend naast elkander, alles betrekkelijk, dus van betrekkelijke waarde; niets en niemand verwerpelijk, doch alles, iedereen, in verband met het overige; elk levend, dus schoon, dus genietenswaard). ‘... De houding van den mensch is de mensch zelf...’ (Van deze ‘houding’ der menschen is dit verhaal, dat toch zelf niet een zekere ‘houding’ ontbeert, een doorloopende, verholen bespotting). En nu een resultaat? Wat stevigheid in al dit kleurig-ongewisse? Ziehier wat poëzie uit het slot: ‘... Waar ieder gaat
In vroeden zin, en met een vasten tred,
Al de arbeid doend, waartoe hij is gezet.
Geen schepsels zoo van toeval en van kans,
Waar allen staan op wel geweten plans,
En elk de deugd gevoelt van 't eigen deel
Noodzakelijk te zijn in het geheel.
O, goed het is òns leven, zoo te leven
Aan aller leven, heel zichzelf te geven:
Hart, hand en hoofd, de kloeke drie-heid, klaar
Voor de gemeenschap, eeuwiglijk voor haar...
En later: ‘... Wie weet...
Er is veel noodig leed’
Behoeft er verlof gevraagd, zóó veel en zóó verward, immers uit het geheel gescheurd, te hebben aangehaald? 't Zal u niet veel klaarder zijn geworden, doch wie, met deze uitspraken in het hoofd, begint te lezen, dien zal misschien het aanvankelijk chaotisch en onontwarbaar schijnende zich schiften tot beelden, die, ontstellend nog, toch wijzen naar een pad, om te bewandelen in deze wildernis. En... wie zal het in den schrijver gispen, als soms een al te weelderige bloei zelfs de paden overwoekerd heeft, - waardoor wij wel gedwongen zijn, door de links en rechts opschietende, bloemige struiken te waden, op gevaar af, dat onze plompe voeten een zeldzame bloem vertrappen, onze verblinde oogen een kostbare vegetatie voorbijzien... Het zij zoo. 't Is waarlijk verblindend genoeg, doch niet van klatergoud. Hoe frisch, kern-echt is heel dit werk, als met hooi-geur omwaaid. Van die van-Looysche klankkracht en klankpracht, we konden er in die korte brokkelzinnetjes geen staal van geven. Doch dit heele boek staat vol natuurbeschrijvingen, natuurhoeken, door den reus Zebedeüs uit de | |
[pagina 174]
| |
hoogte, dus in vogelvlucht gezien, maar met een teedere innigheid van ook het geringste niet vergetende aanschouwing, zoo flonkerfleurig, zoo oorspronkelijk gevoeld, en met een vaak verbluffende, ingehouden-overmoedige virtuositeit, als we in onze taal nog niet kenden. Is dit het gewone, ‘alledaagsche’ Hollandsch, deze stoer-fijne woord-schilderijen...? 't Kost moeite, het te gelooven. Dit proza, we zouden het, prachtig-bezonken, wenschen te zetten naast die vlindervlucht van Gorter's ‘Mei’-poëzie. Toch zijn deze beschrijvingen maar een onderdeel, doch ons het liefst. Hierom beminnen wij dit boek. Daartusschen staan stukken beschouwing. De levensbeschouwing van een man-op-leeftijd, die het leven doorziet, die van het bitter en het zoet geproefd heeft, bij wien het zoete bleef. Een kijk-op-het-leven in een lachspiegel. Een nieuwe Lof der zotheid, van zots òm het zotte. Een verheerlijking van den Lach, der Vreugde. De glimlach van een wijze en een vernuftige, een, die veel rondkeek, binnen vele rasteringen, maar zich niet binnen een dier muren schikken kon. Wat staat er ook weer geschreven van muren buiten en muren ìn den geest? Deze: iemand, zonder van die dingen-in-den-geest, welke de vrijheid zocht, de onbepaaldheid. Die gretig naar tegenstellingen zoekt: van Lichaam en Geest, van Poëzie en Werkelijkheid, van verhevens en plats. Hoe vaak stuiten we niet op een opzettelijk lijkende vermenging van idealisme en... platheid. Niet een bepaald, ommuurd ideaal, geen enge beweging, aan vaste wetten gebonden: hij wenscht het Idealisme, dat het dwaze van al dat klein gestreef doorziet. Het dwaze ook van hem zelf. Zelfbespotting vinden we hier veel. Een glimlachende critiek, die nergens voor staat. Die de daken van de huizen licht. Maar die het liefst zich richt tegen de moderne ‘gladheid’, die verplatting door de almachtige utiliteit, die daartegen gaarne de ‘Ruigheid’ stelt. Die... Laat ik eindigen. Wie is er zoo gauw uitgepraat over dit zonderling-verrassend verhaal? Ik breng u deze opmerkingen zooals de vertelling mij die ingaf; wellicht ziet gij het anders. Het zou slechts bewijzen, dat twee menschen nooit hetzelfde zien, ook al zien ze hetzelfde.
H. VAN LOON. | |
Cynthio, door Joannes Reddingius. (Amersfoort, Valkhoff en Co. 1910). -‘Cynthio’ is een mooi en wonderlijk verhaal. Niet omdat er wonderlijke dingen in gebeuren - want 't gebeuren èn de taal zijn heel eenvoudig en daaròm mooi. In ‘Cynthio’ is een wonderlijk spel van zielen, dat tòch heel begrijpelijk is. We voelen en zien veel van de ziel van den mensch, maar niet van den mensch zèlf omdat hij niet in ònze wereld van menschen leeft. Daarom is de geheele figuur oogenschijnlijk verder van ons af als mènsch, en toch voelen we de dingen van zijn wezen nà in het onze. Schoonheid die schadeloos kan stellen het verlies van Liefde kan dit enkel wanneer die Liefde zèlf schoonheid was. En de Liefde van Cynthio tot Novela wàs dit. Ik noemde Cynthio een verhaal - 't is ‘een vreemd verhaal’ - en toch zou ik 't dien naam niet geven willen. Een sprookje, een sage, een mythe is 't oòk niet. 't Had het moeten wòrden, geloof ik. ‘Cynthio’ had mooier kùnnen zijn! ‘Cynthio’ is nog een stamelen van de ziel van den auteur die nog een vorm zoèkt waarin hij veel schoons zeggen kan dat anders onzegbaar blijven moet. En wèl wordt die vorm het sprookje. Want de wereld van 't sprookje is niets, maar beteèkent veel. 't Schoone moet mystisch zijn en 't mystische is daár waar gedachte en geloof en poëzie elkaar beroeren. Daarin is ook 't onzegbare te zeggen. En wèl heb ik 't gevoeld dat de schrijver iets onzegbaars heeft wìllen zeggen - zich heeft wìllen losmaken van de boeien van tijd en van ruimte, en tòch - nog een enkele maal op de aarde gebleven is. In zijn taal verhaalt hij ons veel van 't wonderrijke land waar 't schoone leeft en we zouden vèr willen zijn in dat land om geen klank van de oude aarde te hooren. Maar zòo ver zijn we in ‘Cynthio’ niet. Cynthio is dan ook geen sprookje en als zoodanig mogelijk ook niet bedoeld - maar de auteur had meèr bereikt wat hij gewild zou hebben wanneer ‘Cynthio’ wèl een sprookje ware geworden. Nu eindigt 't werk met een vraagteeken en dat doet 't schoone toch nooit. Hoe wonderlijk vaak ook 't sprookjes-gebeuren is - ten slotte zegeviert 't schoone boven al wat leelijk is en slecht. 't Sprookje is in de wereld die overal en nergens is en 't schoone is dat oòk. Veel klinkt er in Cynthio wat van gene zijde is - teekenen van de onzichtbare wereld waar 't schoone onpersoonlijk leeft, maar... ik zeide reeds dat aardsche tonen 't harmonium gebroken hebben. En 't werk is oòk niet rijk aan levensziel aanrakende ideeën - maar daàrom ook is het geen sprookje. Een ènkele idee die naar voren komt, moòi door 't ware, waàr door 't mooie, vind ik slechts: zwerven en denken, luisteren en zingen, ziedaar de daden van mijn rustig leven, en elders: Ervaring had mij geleerd dat menschen, die denken en durven en doen eenzaam waren. Toen werd mij op een avond duidelijk dat er eenzamen moesten zijn, die niet eenzaam waren, omdat in hen moest wonen opperste wijsheid, verworven na veel lijden’. Maar vele ideeën zijn er ook die | |
[pagina 175]
| |
oùd zijn en nauwlijks door de taal nieuwe bekoring ontvangen hebben. En leèlijk doet een zin als deze: ‘Wij moeten moed houden, nog is alles niet verloren’. Die valt uit de kleur en brengt in de gewoonste wereld terug. Cynthio is mooi, maar 't ontroert niet, bij gebrek aan idee. Idee èn emotie moeten zijn in 't werk wil 't kunst-werk zijn. Cynthio is een wòrdende vorm voor een uiting van hooge en waarachtige kunst en enkel daarom reeds is de daad van den auteur te waardeeren.
JOH. K. Vóór ons vertrek.
Uit: Een week als vliegmensch. | |
Een week als Vliegmensch, door Jan Feith. (Amsterdam, Scheltens & Giltay, 1910). -‘Der flieget nie der heut nicht flog’. In deze dagen dat wij allemaal vliegen of, zoo wij 't zelf niet doen, ons althands plegen op te winden over 't vliegen van anderen - nu een mensch die nog geen vliegmachine in natura heeft aanschouwd (ik moet tot mijn schande bekennen dat ik tot die personen behoor) al aardig op weg is tot de antiquiteiten onzer samenleving te gaan behooren - in deze dagen wordt een boekje als dit nieuwe van Jan Feith van voor de winkelruiten der boekverkoopers weggegrist. Ik vind dit volkomen begrijpelijk, want Jan Feith behoort tot onze zeer aangename vertellers, al mist hij den artistieken kijk op de dingen van een Brusse. Het werk van Feith heeft slechts bescheiden litteraire pretentie; de zonde zijner jeugd, den roman Zondeval, hebben we al lang vergeten en vergeven voor de eigenaardige verdienste van zijn later werk. Jan Feith heeft een week lang geleefd onder de vliegmenschen in het vliegkamp bij Reims; samen gingen ze daar op en neer: de volleerde en nog ongeoefende vliegers, de ingenieurs, fabrikanten en hun technici, werkzwarte monteurs en elegante vrouwen. Heel aardig beschrijft hij de verschillende typen in dit cosmopolitisch wereldje, waar vriendschappen spoedig gesloten worden in de allen bezielende sfeer van de vlieg-koorts. Eénmaal is Feith zelf de lucht meê in geweest. Hij beschrijft zijne gewaarwordingen zeer suggestief, o.a. die onder den vol-plané, wanneer de motor eensklaps wordt stilgezet en men valt in een dollen, stuipenden tuimel.
Het snerpt builend door de draden en stangen, gillend fluit het als een angstkreet langs me heen... Het heele schuitje, de vleugels schijnen kermend te rillen... Ik voel een naamloos wee gevoel langs me strijken, een ijzige wind, die trillend stoot langs mijn borst en verstijft mijn ge zicht... Het is niet meer dan een kort oogenblik. De groene leege ruimte onder me heeft ons reeds bereikt. Nu stooten we... We pletteren...
Maar in-eens raast dan vlak voor me de motor weer in drift. Tegelijk raakt sidderend het toestel even de aarde en stuift holder-de-bolder, ruchtig en ruw, hotsend en botsend op de loodsen af, die daar weer gewoon, onaandoenlijk in de verte voor ons staan. En langzaam stervend in zijn vliegende vaart, de motor niet meer ratelend, de striemende storm achter ons verstuivend, daar glijden we voort, tot we dan stil staan op nog geen honderd meter van onze loods...
Het boekje is met aardige kiekjes geïllustreerd.
v. E. |
|