die schat van aanwijzingen eerder vertroebelt dan belicht, mag men aannemen, dat deze weeke wenkjes hun vaker in de war brengen dan helpen. Speenhoff evenwel is zeer gematigd in dit opzicht. ‘De Voet’ leest, en dit is, geloof ik den grootsten lof dien men een Nederlandsch stuk geven kan, alsof het door een Franschman geschreven ware. De uiterst luchtig-fijne, ijlbrooze geestigheid van den dialoog, ofschoon modern-Engelsch naar den vorm, is in haar wezen echt Fransch. Maar ‘De Voet’ is meer nog dan geestig, meer dan alleen intellectueel! Het is een ding van echte kunst, omdat het, behalve de logische ontwikkeling van een gedachte, de poëzie uitdrukt van het echte gevoel. Het is een verhaal, en het ontroert! Ziedaar twee constitueerende eigenschappen voor het tooneelspel en voor den roman, die men bij de naturalistischcritische school onzer tegenwoordige letterkunde te veel mist. Te lang heeft men het gevoelselement uit den vormendienst onzer litteratuur verbannen bij het prutsig gepeuter in woordkunst en voorgewende objectiviteit.
Ik noem het werk van den heer Speenhoff een verblijdend verschijnsel. Tot nog toe was hij ons in een gansch andere, minder sympathieke gedaante onder de oogen gekomen. Toch lieten mannen als Kloos en Gerard van Eckeren (de laatste in ‘Den Gulden Winckel’ van Maart 1909) zich zeer gunstig over hem uit. Ik weet niet of deze beide heeren Speenhoff wel eens in zijn capaciteit van liedjeszanger in een variété-schouwburg gehoord hebben. Als dat wel het geval is zullen zij ongetwijfeld onder de eigenaardige bekoring zijn gekomen, die soms van zijn zingen uitgaat. Ook al zijn te veel van zijn liedjes geesteloos-plat, en, wat nog veel erger is vulgairindecent, vindt men er toch onder, die, wanneer zij gezongen worden door Speenhoff zelven, groote ontroering kunnen opwekken. Ik vraag verlof over te schrijven wat ik over Speenhoff als voordracht-kunstenaar schreef in het nummer van ‘De Kunst’ van 16 Juli l.l. toen ik den humorist Eduard Jacobs met hem vergeleek. Ik citeer: ‘Jacobs bekijkt het leven met zijn verstandelijke waarnemingsorganen, Speenhoff met die van zijn gevoelsleven. In Jacobs en Speenhoff zijn twee heel-verschillende, tegengestelde rassen belichaamd. Jacobs is Zuideling, sentimenteel, prachtig muzikaal ontwikkeld, virtuoos en koud; Speenhoff is Nederlander in merg en been, mystiekdroomerig, Noorsch, heelemaal geen technicus in zijn vak. Jacobs is geestig, vernuftig, Speenhoff gevoelig; Jacobs, koud-sarcastisch, geeselt met levenswijzen spot, Speenhoff gemoedelijk-ironisch, kastijdt met berustend medelijden, is iemand, die veel vergeeft omdat hij veel weet. Jacobs is een Mephisto, die lacht bij het beulswerk, Speenhoff is eigenlijk een goede, lobbesachtige sul die weleens leelijk kwaadworden kan. Zooals men Jacobs daar ziet staan voor zijn piano, die hij meesterlijk bespeelt, die hij kan laten schaterlachen en fluisterend-redeneeren lijkt hij de incarnatie van den Oer-spotter. Nooit vergist hij zich in zijn
woorden of in zijn klanken; alles glijdt met onnavolgbare virtuositeit, vlug als bij een Fransche cabaretier. Speenhoff heeft wel een betere stem dan Jacobs, maar ze is niet zoo plooibaar, zoo versatiel. Hij vergist zich herhaaldelijk bij het zingen, zijn muzikaliteit is heusch niet groot. Hij staat daar, stijf als een paal, met dien leuken, treurigen glimlach om den droomerigen mond, met dat onverstoorbaar-kalme, gevoelig-berustende, weemoedigironische gelaat. Zijn stem is zacht en week en doordringend. Jacobs is sterk en knap, cynisch en vreesaanjagend, Jacobs is een voordracht-virtuoos, Speenhoff een dichter-zanger!’
Maar nu heeft zich deze dichter-zanger tot een tooneelschrijver ontpopt, tot een tooneelschrijver van groote belofte, ook al heeft hij nog maar klein werk geleverd en, met koortsigen spoed zijn scheppingsgave dienstbaar moeten maken aan de vraag naar werk van eigen hand voor zijn eigen gezelschap. Ook is hij niet altijd bestand gebleken tegen de verleiding van een goedkoop en gemakkelijk succes.
Het gegeven van dat fijne, luchtige bagatelletje ‘De Voet’ is iets heel aparts. In een salon, gelegen achter een balzaal, zit een heer eenzaam te rooken. Een jonge vrouw komt met haar danser binnen om wat te rusten. Deze is een vriend van den rookenden heer aan wien de dame wordt voorgesteld. Hij schijnt een beroemd man te zijn, want zij is verheugd kennis met hem te maken, omdat zij veel over hem heeft hooren spreken. Zij zendt haar cavalier weg. Heel gauw raakt zij onder de bekoring van haar nieuwen kennis en nu begint het ‘woordenspel’. Ik vergat te zeggen, dat het stukje den prachtig-gevonden ondertitel ‘een woordenspel’ draagt. Wat nu verder gebeurt lijkt onaannemelijk, als men dit vernuftige woordengespetter niet gehoord of gelezen heeft. ‘Hij’ blijkt iemand te zijn die zijn ongelooflijk-groote menschenkennis te uiten weet in wonderlijk-suggestieve, vaag-gevoelige taal. Ook weet hij precies waar en hoe te spreken, waar en hoe te zwijgen. Het lijkt op Oscar Wilde, maar is minder cerebraal, warmer, meer Fransch. Ik kan de verleiding niet weerstaan brokstukjes te citeeren; ook is dat noodig, wil ik eenig geloof vinden voor mijn bewondering, voor het aanvaarden van de ontknooping:
‘Hij. De menschen moeten elkaar niet kennen.
Zij. Waarom niet?
Hij. Dan krijgen ze 'n hekel aan elkaar. Ken niemand, ook u zelf niet.