Den Gulden Winckel. Jaargang 9
(1910)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRussische letterenXIVIN den winter van 1909 werd het vijftigjarig bestaan gevierd van het Russische letterkundefonds, dat zich ten doel stelt behoeftige auteurs en hun weduwen en weezen te ondersteunen. Zooals meestal bij dergelijke gelegenheden gebeurt werd een jubileum-album uitgegeven. Behalve de feestreden en toespraken bevat het werk 64 bijdragen van 52 auteurs. Een bonte verzameling. We treffen hierin twee nieuwe vertellingen aan van Leo Tolstoï: Een gesprek op den landweg en de Liederen op het land, en een novelle van Koeprien, terwijl de modernisten Brjoessof, Merezjkofskjoe, Hippius, enz. gedichten hebben geleverd. Bijzonder interessant is de geschiedenis van het verbond dat een lijdensweg doormaakte. Hoevele malen had het in die vijftig jaren niet te kampen met finantieelen nood en ontelbaar waren de keeren dat met het gerecht werd geharreward. Dikwijls liep het verbond gevaar te worden opgeheven als ondersteuning werd verleend aan een niet geheel politiek zuiver persoon. Bij het groote publiek heeft het letterkunde-fonds zich vooral bekend gemaakt door de uitgaven, o.a. deed het de eerste, wetenschappelijke uitgave van Poesjkien verschijnen en publiceerde het de werken van Nadson, die tusschen 1885-1895 de afgod was der Russische jeugd. Wat het afgeloopen tooneeljaar betreft werd weinig bijzonders geleverd. Niets is echter zoo teekenend voor den smaak van het tegenwoordige Russische publiek als de resultaten van het theaterseizoen van dit jaar. De comedies die in Moskou het meest succes hadden waren een halve en anderhalve eeuw oud. In het Kunst-theater was het de bittere satire van Ostrofskie op de ambtenaarswereld die zulk een bijval verwierf en in den Hofschouwburg was het de Bruiloft van Figaro die volle huizen trok. Het spreekt vanzelf dat diè passages veel succes hadden, die eenigszins toepasselijk zijn op de moderne Russische toestanden. Zoo maakte de monoloog van Figaro over de vrijheid van de pers een bijna ‘actueelen’ indruk. Van de Russische auteurs valt weinig te vermelden. Solohoeb deed een poging om zijn roman ‘De kleine Demon’ te dramatiseeren, doch deze mislukte. Meer bijval verwierf in Petersburg en Moskou ‘Caesar en Kleopatra’ van Shaw, wiens werken in Russische vertaling worden uitgegeven. Het Russische tooneel heeft een zwaar verlies geleden door den dood van de beroemde actrice Vera Kommissarzefskaja die op een tournée door de pokken werd aangetast en in Tasch stierf. Ze begon in naïeve rollen, evenals Agnes Sorma, en trok al spoedig de aandacht door haar eigenaardige opvatting van de Maeterlinck en Ibsen-figuren. Zij had zelf de leiding van een schouwburg waar ze de modernsten, meest voor uitstrevendsten auteurs een plaats verleende. Solohoeb en Remisof kwamen hier het eerst aan het woord. De stukken die zij liet opvoeren waren dikwijls kras genoeg. Toch ontbrak nimmer een ernstig streven naar ware kunst. De Nora, Mélisande en Zuster Beatrix van Vera Kommissarzefskaja worden als onvergetelijk geroemd. In de laatste maanden verschenen eenige romans en novellen die waard zijn te worden vermeld. Rodionof heeft een werk het licht doen zien dat den titel draagt: Onze misdaad. In de voorrede zegt de schrijver dat hij zich geen ander doel voor oogen heeft gesteld dan om de aandacht van de | |
[pagina 153]
| |
hoogere standen te vestigen op de ‘boertjes’ die een kwijnend leven voortsleepen. Het volk gaat te gronde door den drank; het is woest en slecht geworden; het wil niet meer werken. De schrijver heeft het boek ‘onze misdaad’ genoemd, omdat de hoogere standen het volk aan hun instincten hebben overgelaten. Al wat ik vertel is werkelijkheid, zegt Rodionof. De vierhonderd bladzijden van het boek bevatten beschrijvingen van afschuwelijke, weerzinwekkende tooneelen die tot in de fijnste bijzonderheden zijn uitgewerkt. Geen enkele lichtstraal die de duisternis verheldert, geen enkel treffend tableau van spijt, wroeging of berouw. Ook spreekt de schrijver zich hier en daar tegen. Eerst verzekert hij dat de Russische boer den arbeid heeft gestaakt en iets verder maant hij aan het volk te hulp te komen, omdat het volk ons kleedt en voedt en in staat stelt om een beter bestaan te leiden dan het zelf doet. Dus dan heeft het toch niet opgehouden te werken, zooals Rodionof eerst beweerde. De schrijver toont zich een krachtig energiek auteur maar te eenzijdig. Zijn beschouwingen zullen zeer zeker niet worden gedeeld door het meerendeel der Russen. Rodionof ziet veel, maar hij ziet alles door den doffen blik van zijn partij. Het artikel dat op het oogenblik het meest sensatie maakt in Rusland is: ‘Aanteekeningen van een politiek schrijver over de doodstraf’ van den beroemden Korolenko. Hij haalt een menigte brieven aan van ter dood veroordeelden, zonder mede te deelen op welke wijze deze werden verkregen. Ieder weet dat in de laatste jaren duizenden ter dood werden veroordeeld in Rusland. Het vonnis wordt dikwijls eerst vier, vijf maanden na de uitspraak voltrokken. En al dien tijd brengt de rampzalige in vreeselijke spanning door. Het gebeurt dan ook herhaaldelijk dat de ongelukkigen zich van kant maken. Uit de meeste brieven spreekt moed: sommigen zijn zelfs in een spottenden toon geschreven. ‘Ik gevoel me heel goed’, schrijft een veroordeelde; ‘de dood laat me onverschillig. Ik wist dat het eenmaal zoover zou komen. Eén keer heb ik me alleen verschrikkelijk boos gemaakt, toen naast mij een onschuldige werd veroordeeld’. Aandoenlijk is de brief van een jongen man die schrijft: ‘Ik ben geboren en groot geworden in een zeer rijke aristocratische familie. Mijn kindsheid was een aaneenschakeling van genot; ik was omringd van njanja's en gouverneurs. 'sWinters bracht ik door in de stad en 's zomers buiten. Ik werd gearresteerd bij een manifestatie van studenten na de schanddaad van een gendarme-officier die zich aan een studente in de gevangenis had vergrepen... Waarom moet ik naar de galg? Ik heb nooit gewelddaden gepleegd. Ik heb zulk een zachten aard dat ik hiertoe niet in staat zou zijn. Ik ben veroordeeld, omdat ik mijn kameraden niet wilde verraden. Ik wist niet wat ze wilden, en al had ik dat geweten, dan zou ik het toch niet zeggen...’ In een volgende aflevering zal Korolenko nog andere brieven openbaar maken. Deze zijn natuurlijk van het hoogste belang door hun authentieke waarde. Ieder die de aangrijpend schoone verhalen heeft gelezen van Korolenko en daaruit zijn zachte, menschlievende natuur heeft leeren kennen, die zal beseffen welk een fel, vurig tegenstander hij moet zijn van de afschuwelijke doodstrafGa naar voetnoot1). Wat de jongere auteurs betreft, Koesmien heeft een tweeden bundel novellen uitgegeven; van deze verdient in de eerste plaats te worden genoemd: De Geschiedenis van den grooten Alexander, waarin hij een meesterlijke proeve van stijlkunst levert. Leonied Andrejef schijnt zijn belofte te houden en voorloopig niets te schrijven. Toch kan men hem blijkbaar niet met rust laten en leest men in de couranten telkens berichten over hetgeen hij uitvoert. Nu eens schildert hij met ‘bewonderenswaardig’ talent, dan weer houdt hij zich onledig met kleuren-photografie. Een verblijdend feit is het dat de humorist Tsjechof een waardige volgeling heeft gevonden in Avertsjenko die een bundel humoristische vertellingen heeft uitgegeven. Dertig kleine verhalen die men achter elkaar kan lezen, en dat zegt veel voor dergelijke lectuur. Enkele verhaaltjes zijn echter niet meer dan ‘Witzblattliteratur’. De vertelling van den dichter b.v. die den ongelukkigen redacteur overal vervolgt met zijn verzen, die zelfs in den zak van zijn jas en overschoenen worden gestopt. Met veel talent is de ‘Joodsche anecdote’ geschreven. Een arme Joodsche vrouw is dag en nacht in de weer om haar zeven kinderen het allernoodzakelijkste te verschaffen ten einde ze in het leven te houden. Een van de jongens krijgt echter een oogontsteking en moet naar een specialist gebracht in de gouvernements-stad. De reis heen en terug kost vijftien roebel. Om dit geld bij elkaar te krijgen moet Soera Freiberg nog eens zoo hard werken dan ze al deed. Eindelijk heeft ze de noodige som bespaard. Soera komt thuis van de markt veertig minuten voor het vertrek van den trein. Daar ze juist veertig minuten noodig heeft om het station te bereiken grijpt ze haastig naar den kleinen Aaron dien ze in een doek wikkelt; ze rent naar de tafel, pakt haar bundel met mondvoorraad, loopt naar Sjaïka wien ze een draai om | |
[pagina 154]
| |
de ooren geeft, en roept David toe: ‘Je mag de kinderen niet te hard ranselen; jij bent de oudste’. Ze tast naar haar zak om te voelen of ze het geld nog bij zich heeft; ze laat het pak vallen dat ze weer opraapt, en dan rent ze weg, na David te hebben toegeroepen: ‘Wasch de kleinen en geef ze te eten’. Als ze eindelijk in den trein zit slaakt ze een zucht van verlichting. ‘Nu madame Freiberg’, zegt ze tegen zichzelf, ‘nu kan je tot morgen rustig slapen. Dat heb je heusch wel verdiend, madame Freiberg’. Eerst den volgenden dag bemerkt ze in de spreekkamer van den dokter dat ze in de haast niet Aaron, maar een van de gezonde jongens in haar doek heeft meegepakt... Alexei Remisof bekleedt eveneens een eigenaardige plaats in de Russische letterkunde van onzen tijd. Aan zijn te gecompliceerde natuur is het waarschijnlijk te wijten dat zijn romans tot nu toe weinig succes hadden. Naast enkele bijzonder fraai uitgewerkte episoden vinden we zulke langdradige gedeelten dat het boek met moeite wordt doorworsteld. Doch als hij in zijn ‘Limonaar’ de apokryphe legenden verhaalt van Christus en Johannes en van den profeet Elias en Herodias, dan doet hij dit in onvergelijkelijk schoone taal... In zijn bundel vertellingen die dezen winter werd uitgegeven komt de veelzijdigheid van zijn merkwaardig talent ten volle uit. Van deze moet in de eerste plaats genoemd: Het Godsgericht. Een monnik moet op last van zijn klooster een reis maken naar Kief. In den trein maakt hij kennis met een jongen man die hem zijn levensgeschiedenis vertelt. Dit is de zoon van een rijk koopman in Kief. Toen hij nog gymnasiast was hebben zijn ouders een bruid voor hem gezocht. Na afloop van zijn studiën aan de universiteit zou hij met dit meisje trouwen dat hij reeds jaren kende. In Moskou vatte hij echter liefde op voor een meisje dat hem een kind schonk. Zijn ouders liet hij echter onkundig om hun geen verdriet te doen. Zijn studiën waren voltooid, en juist nu hij erover begon te denken om de moeder van zijn kind te huwen ontving hij een telegram van zijn vader om naar Kief te komen. De dag van het huwelijk was bepaald. Na lang aarzelen begeeft hij zich op weg, zonder iets van het doel van zijn reis te vertellen aan de vrouw met wie hij leefde. Nu hij echter in den trein zit is hij wederom begonnen te twijfelen. Daarom vraagt hij den monnik om raad: Zal hij de reis naar Kief voortzetten of naar Moskou terug keeren? ‘Naar Moskou’, antwoordt de monnik; ‘blijf bij de vrouw die u liefheeft’. Maar dan begint pater Hilarion ook te twijfelen; deze stelt nu voor een godsgericht te laten beslissen zooals dit in het klooster gebruikelijk is. De mogelijke antwoorden op de bewuste vraag worden op stukjes papier geschreven die onder een heiligenbeeld worden gestopt. Dan wordt gebeden en daarna wordt een papiertje getrokken. De jonge man volgt den raad op. Het antwoord luidt: Kief. Beiden zijn hevig ontsteld, doch het is Gods wil. De monnik zal de huwelijksplechtigheid bijwonen. Als hij tegen den avond echter de kerk betreedt, deinst hij ontzet terug: midden in de kerk staat een lijkkist. Hij loopt het gebouw uit en vraagt den koetsier of die hem niet naar een verkeerde kerk heeft gebracht. Dan gaat hij wederom binnen en thans is de lijkkist verdwenen; op die plaats staat nu het jonge paar, omringd door feestelijk gekleede mannen en vrouwen. De tegenwoordigheid van den monnik baarde reeds opzien, doch de wijze waarop pater Hilarion optreedt doet de menschen versteld staan. Nu eens werpt hij zich plat op den grond; dan weer gooit hij het hoofd in den nek alsof hij strijdt met een onzichtbaren vijand dien hij dreigt met gebalde vuist. Dan weer schijnt hij te bidden om iets dat hem is afgenomen, en dat men hem niet wil terug geven. Één ding is hem duidelijk geworden: het huwelijk dat hier werd gesloten druischte in tegen alle gezond verstand, doch het was Gods wil, en Gods wil was het dat dit zou worden tot een lijkkist. Waarom wordt dien menschen zulk bitter lijden opgelegd? vraagt hij zich af. Waarom al dat leed en die smart? Jaren lang heeft hij doorgebracht in het klooster; daar is hij oud geworden; hij heeft andere zielen gered en zijn eigen ziel trachten te redden. Maar vroeger begreep hij en nu begrijpt hij niet meer... Waarom?.. Waarom die bittere smart en dat lijden van al die levens? Hij kan die vragen niet beantwoorden en daarom bidt hij zijn God hem het antwoord toe te werpen als een aalmoes...’ Het zou te ver voeren om den inhoud der andere vertellingen eveneens weder te geven. Het spreekt vanzelf dat een auteur met zulk een fijnbesnaarde ziel grootsche verwachtingen doet koesteren.
ANNIE DE GRAAFF |
|