waardig hoe deze schrijver van iets dat op zich zelf niets beduidt, de intrigue zou kunnen zijn voor een drakige dubbeltjes-novelle: ‘De bandieten onder de Kerk’ of iets dergelijks - een leesbaar geheel weet te maken, iets dat u vasthoudt van de eerste tot de laatste bladzij. Couperus verhaalt hoe hij, een avond in Napels ronddolend, werd aangeklampt door een geheimzinnigen meneer, die zich uitgaf voor een gids, en hem beloofde iets te laten zien, iets heel geheimzinnigs, iets waarover men slechts fluisteren kon... een echte Romeinsche orgie, geheel volgens de beschrijving die Suetonius geeft uit den tijd van Keizer Tiberius... een orgie... onder een kerk! Couperus is wantrouwend, wil niet mee gaan, dan, eindelijk, laat hij zich overhalen. En hij komt in de kerk, hij daalt, met den vreemde, een trap af, komt in een hol, en daar... Maar ik wil u in spanning laten, u niet het genoegen van 't zelf lezen benemen.
Prof. Salverda de Grave brengt ons in kennis met den Italiaanschen dichter en prozaïst Carducci, een man van wien het niet twijfelachtig is of de moderne psychologen zullen hem rangschikken onder de ‘gepassioneerden’; hij is een duidelijk type van deze groep en als zoodanig een belangrijk voorwerp van zielkundige waarneming.
De schrijver eindigt met een vergelijking tusschen Carducci en Dante.
Ook deze was dichter en geleerde tevens; als dichter, meer een die het verstand staalde dan het gemoed van de lezers troostte of vertederde, evenals bij Carducci's gedichten het intellektuele karakter ervan ons treft, terwijl wij bij zijn wetenschappelike arbeid vooral de emotionele trekken opletten. Evenmin als Carducci, is Dante ook maar in het minst mystiek. Beiden worden vooral geïnspireerd door hun vaderland, dat zij beschouwen als de direkte voortzetting van het Romeinse rijk. Beiden haten de wereldlike heerschappij van de paus. Beiden hebben een taalgenie van gelijke soort; zij zijn meesters in het plastiese uitbeelden. En eindelik: bij beiden staat het huiselik leven achter bij het leven voor de gemeenschap.
Chiarini verhaalt dat, onder de gelovigen, zich een soort van legende had gevormd omtrent de dichter van de Ode Aan Satan, zodat zij vrees voor hem koesterden; ‘vrouwen en kinderen waren bang voor hem als voor de zonde en de duivel’. Zo leest men in de verhalen van Sacchetti, die enige jaren na Dante leefde, dat, als de dichter van l' Inferno voorbijging, de vrouwen en kinderen angstig wegkropen voor de sombere man die in de Hel en in het Vagevuur was geweest.
Frederik van Eeden publiceert het tweede gedeelte van zijn dubbel-drama ‘In kenterend Getij’. De rijke, oppervlakkige fabrikantszoon Jacob van Gelder heeft jaren geleden zijn broer Lukas, voormalig zendeling in China, een dweper, maar een die het goed meende met het volk, de arbeiders, voor wie hij zijn fortuin heeft opgeofferd, vergiftigd, en nu keert, na jaren, de geest van dien man, dien Jacob haatte, terug in Jacobs zoon, een twintigjarigen scepticus in tenniscostuum, die toevallig een boekje in handen krijgt met kantteekeningen van dien geheimzinnigen oom Lukas, den man over wien men in Jacobs huis niet spreekt, voor wiens geest men bang schijnt.
Zal door Reinald Lukas' geest zich, na zooveel jaren, op Jacob wreken? Het slot, de volgende maand, zal het ons leeren.
Van Willem Kalma een impressietje ‘Het Hofje’, en van Dora Janssen natuur-indrukken, die niet overal even belangrijk, maar hier en daar toch wel stemmingsvol zijn.
Dr. Walch bespreekt Schartens ‘Krachten der Toekomst’. Zijn grief is, dat Schartens eigenaardig schrijverstalent den criticus dikwijls de baas is.