en ontwikkelde zich nu van zijn 18de jaar af verder door zelfstudie, de vrije studie voortrekkend boven een schoolsche opleiding voor welke hem de mogelijkheid openstond. De kennismaking met de vele voortreffelijke geschriften, die in ‘Reclams Universalbibliothek’ verschenen, bracht hem er toe Duitsch te gaan leeren, en hij legde zich nu toe op de bestudeering zijner lievelingsschrijvers Ibsen, Tolstoï en Dostojewski. Om de beide laatste ook in 't oorspronkelijk te kunnen lezen leerde hij in later tijd Russisch; reeds vroeger had hij zich het Engelsch eigen gemaakt, zoodat hij thans over vijf talen beschikt. In 1895 dong hij mede in een prijsvraag van het blad ‘De jonge Vlaming’: zijn schets ‘November-idylle’ ontving toen een eervolle vermelding en werd in dit tijdschrift afgedrukt, waaraan hij nu geregeld contribueerde. Ook in ‘Vlaamsch en Vrij’ deed hij stukken verschijnen, waaronder zich eenige gedichten bevonden. De redacties dier bladen waakten evenwel zorgvuldig, dat zijn schuilnaam niet ontsluierd werd, totdat het eindelijk aan Karel van de Woestijne gelukte, te ontdekken, wie zich achter den naam Stijn Streuvels verschool. Hij werd nu uitgenoodigd door de redactie van ‘Nu en Straks’ om een bijdrage te leveren voor dit tijdschrift, die in 1896 het licht zag. Het nieuwe maandschrift ‘Vlaanderen’ opende zijn 1ste aflevering met Streuvels novelle ‘Joel’ in 1903. In 1899 verscheen ‘Lenteleven’, zijn eerste afzonderlijk uitgegeven boek, dat groot succes had. Weldra heerschte er in Vlaanderen zulk een geestdrift voor den jongen schrijver, dat in 1903 de afgevaardigde van Antwerpen August Delbeke in het Belgische parlement het voorstel deed, Streuvels voor te dragen van regeeringswege als
candidaat voor den ‘Nobelprijs’. Er bleek evenwel, dat dit buiten de bevoegdheid der regeering lag, omdat dergelijke voordrachten door het Nobelcomité niet werden aanvaard. In 1906 werd hem door de Koninklijke Vlaamsche Akademie de vijfjaarlijksche prijs voor Nederlandsche letterkunde toegekend. In 1907 werd hij benoemd tot correspondeerend lid van dit genootschap. Voor zijn literaire ontwikkeling had hij veel te danken aan zijn vriendschap met den dichter Hugo Verriest. Na zijn huwelijk ging hij wonen te Ingoyghem, waar hij zelf het landhuis ‘'t Lijsternest’ deed bouwen. Streuvels schreef zijn werken, meest novellen en schetsen, in het Westvlaamsch dialect, wist zijn realisme vrij te houden van overdrijving en deed tevens aan het poëtische in de behandeling zijner onderwerpen recht wedervaren. In afzonderlijke uitgave verschenen van hem: ‘Lenteleven’ (1899) ‘Zomerland’ (1900) ‘Zonnetij’ (1900) ‘Doodendans’ (1901) ‘Langs de wegen’ (1903) ‘Dagen’ (1903) ‘Minnehandel’ (1904) ‘Dorpsgeheimen’ (1904) ‘Openlucht’ (1905) ‘Stille avonden’ (1905) ‘Uitzicht der dingen’ (1906) ‘De vlaschaard’ (1907) ‘Reinaert de Vos herwrocht’ (1907) ‘Najaar’ (1909). Sommige werken van hem beleefden meerdere drukken; eenige werden in 't Fransch, Duitsch en Engelsch vertaald: in het Fransch o.a. voor de ‘Mercure de France’. Hij leverde o.a. bijdragen aan ‘De Gids’ en ‘De XXe. Eeuw’. Uitvoerige studies over hem schreven o.a. Hugo Verriest in ‘Twintig Vlaamsche koppen’ en André de Ridder.
Looy, (Jacobus van) werd den 12den September 1855 te Haarlem
geboren. Op zijn 5de jaar werd hij ten gevolge van den vroegen dood zijner ouders
Jan van Looy en
Cornelia van der Vecht, wier jongste kind hij was, in het burgerweeshuis aldaar opgenomen, en genoot er het onderricht van de gestichtsschool. Na volbrachten leertijd kwam hij op zijn elfde jaar als letterzettersleerling bij de firma A.C.
Kruseman, en begon tevens de lessen te volgen aan de burgeravondschool. Na tweejarigen diensttijd ging hij van het drukkersvak over tot het ambacht van rijtuigschilder, en bleef dit uitoefenen tot zijn 22ste jaar. Vooral door de bemoeiïngen van zijn leermeester in het teekenen, den kunstschilder D.J.H.
Joosten, en daartoe in staat gesteld door eenige Haarlemsche ingezetenen, benevens door Teylers stichting, werd hij in 1877 opgenomen onder de leerlingen der Rijksakademie van beeldende kunsten te Amsterdam, verwierf zich in 1879 het diploma voor middelbaar onderwijs in het teekenen aan de Polytechnische school te Delft en ontving in 1884 den ‘Prix de Rome’. Hij ondernam toen een studiereis door Italië en Spanje, welke zich tot Tanger in Marokko uitstrekte. In Italië schreef hij zijn eerste proza-opstel, getiteld ‘Een dag met sneeuw’, dat in den eersten jaargang van ‘De Nieuwe Gids’ verscheen. Nadat hij van zijn reis teruggekeerd was, bleef hij in Amsterdam wonen, en schreef daar voor ‘De Nieuwe Gids’ groote en kleinere proza-stukken en eenige gedichten. Voor het theater vertaalde hij
de Musset's ‘Nuit de Mai’. Na zijn huwelijk met Mejuffrouw
Titia van Gelder (1892) verhuisde hij in 1894 naar Soest (provincie Utrecht) en schreef daar de reeds in Amsterdam begonnen serie proza-stukken ‘Feesten’, achtereenvolgens gepubliceerd in ‘De Nieuwe Gids’, ‘Tweemaandelijksch Tijdschrift’ en
‘Twintigste Eeuw’. In 1902 ving hij met zijn vrouw opnieuw een reis aan door Spanje en Marokko, en volbracht met haar den niet ongevaarlijken tocht van Tanger naar Fez. Bij zijn terugkeer in Soest ontstond als gevolg van deze expeditie het opstel ‘Reizen’, waarvan het 1ste deel in ‘Elseviers Maandschrift’ verscheen met reproducties van schilder- en teekenwerk op de reis gemaakt. In Soest werden verder Shakespeare's drama's Hamlet en Macbeth vertaald en een aantal verzen geschreven. In 1907 vestigde hij zich te Haarlem en voltooide daar de in Soest begonnen ‘Wonderlijke avonturen van Zebedeus’, die bij stukken in ‘De XXe Eeuw’ en ‘De Nieuwe Gids’ werden opgenomen en vertaalde Shakespeare's ‘Romeo en Julia’. Hij leverde verder kleine bijdragen aan de tijdschriften ‘De Beweging’ en ‘Vlaanderen’. Het proza van Van Looy onderscheidt zich door sterk-plastische uitbeelding en beschrijving, welke eigenschap vooral op den voorgrond treedt in zijn ‘Stierengevecht’ (Nieuwe Gids II 1887). Als schilder leverde hij zeer persoonlijk werk, en sommige zijner stemmingsvolle stukken werden in Nederlandsche Musea opgenomen. In afzonderlijke uitgave zagen van hem het licht: ‘Proza’ (1889) ‘Gekken’ (1892) ‘Musset's Meinacht’ (1892) ‘Proza 2de druk’ (1894) ‘Shakespeare's Macbeth’ (1900) ‘Feesten’ (1902) ‘Proza 3
de druk’ (1904) ‘Shakespeare's Hamlet’ (1907). In 1906 ter gelegenheid der Rembrandt-feestviering vervaardigde hij in opdracht van het feestcomité de door
Bernhard Zweers gecomponeerde ‘Ode aan Rembrandt’.
J.D.C. van Dokkum.