Den Gulden Winckel. Jaargang 9
(1910)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIdee en LevenKantteekeningen bij de Literatuur van den Dag.Caesar Gezelle, Leliën van Dalen. - Amsterdam, L.J. Veen.Jacqueline E. van der Waals, Nieuwe Verzen. - Nijkerk, G.F. Callenbach.Herman Nathans, Verzen. - Zeist, Meindert Boogaerdt Jun.C.S. Adama van Scheltema, Uit Stilte en Strijd. - Rotterdam, W.L. & J. Brusse.Hélène Lapidoth Swarth, Bleeke Luchten. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn.Jeanne C. van Leyden, Eroticon. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn.Volker, Verzen, Liederen en Sonnetten, P.N. van Kampen & Zn.IHET beginsel der wijsbegeerte is de verbazing, zeiden de ouden, en men kan van de poëzie hetzelfde getuigen. De aldagsman, de nuchtere, verbaast zich niet; hij aanvaardt alles als het van zelf sprekende, tot zijn gebruik gereed. Maar het beginsel der poëzie is tevens iets meer. Het is de verbazing der kinderen, die op 't eigenst oogenblik wordt omgezet in het vertrouwelijke. De nuchtere kent slechts vertrouwelijkheid in den zin van gemeenzaamheid. Op zijn vacantiedagen behandelt hij den bodem waar hij over gaat, dien bodem die hem niet verbaast, die er is tot zijn gebruik, met gemeenzaamheid; hij slingert er zijn sinaasappelschillen over het mos en drukt zijn bij abonnement geschoren hoofd in het geurige veldgras. De dichter is nooit gemeenzaam, maar vertrouwelijk. De dingen verbazen hem, maar ze zijn hem nabij. Hij heeft er ontzag voor, maar hij weet het niet. Als de kinderen grijpt hij vrijmoedig naar het kleurige en grillige, maar alles is kleurig en grillig; niets is gewoon. Ook is niets practisch. Hij meet geen toren met den blik van den aldagsman die niet opzien kan zonder zijn hoogte te meten, die hoogte te vergelijken met de hoogte van andere torens welke hij kent; noch met den blik met den practicus voor wien het opzien naar een toren een berekening der hoeveelheid steenen is. Hij ziet op en verwondert zich, met de vertrouwelijke verwondering van wie, bij een toren staande, zich vanzelf de wieken voelt aanschieten, om als een vogel te zweven in 't | |
[pagina 70]
| |
blauw, te nestelen in de grijze galmgaten, die 't vele geheimzinnige bergen van eeuwen her.
***
Ieder mensch, voor zoover hij nog iets van zijn eigenlijken aanleg behouden heeft, niet vercultiveerd en verpractijkt is door dit in zijn cultuur glorieerende en op de practijk en de nuttigheid gerichte leven - is dichterlijk van nature; wat den velen ontbreekt om als de zeer enkelen ook dichter te zijn is hevigheid, universaliteit en concentratie. De mensch die dichterlijk is zonder meer wordt nooit door die hevige liefde in brand gestoken welke zijn ziel gevoelig zou maken voor alle die dingen die niet bij voorbaat dat zeker iets aan zich hebben wat men ‘poëtisch’ noemt. Het is geen toeval dat in de verzenbundels der vele middelmatigen een zeker conventionalisme op het punt der bezongen ‘onderwerpen’ valt waar te nemen: de vogeltjes, de gele bladeren, de blauwe lucht, de smart, verlatenheid, ‘mijn ziel’ etc. Niet dat de groote dichters deze onderwerpen zouden versmaden, maar.... bij hen zijn 't geen ‘onderwerpen’ meer: zij bezingen in die dingen het leven zelf, waarnaar met een hevige verrukking hun ziele uitgaat. En wat is dat leven anders dan hun ziel? Het zijn niet de ‘poëtische’ dingen die hen tot dichten brengen, maar omgekeerd is het hun dichterziel die eigen schoonheid in de dingen inlegt en zich daarin bevestigd ziet. Zoo is de verbazing des dichters in laatste instantie verbazing over zichzelf, en de vertrouwelijkheid waarmede hij de dingen tegentreedt loutere zelfherkenning. De gewone dichterlijke mensch blijft van de dingen gescheiden; zij blijven hem objecten, en... hij is al spoedig geneigd zich er boven te voelen, te weten zoodra het dichterlijke in hem verslapt. Dan wordt hij als de nuchtere mensch met het hooge gemeenzaam, niet dat hij, als die nuchtere, het beduimelen zou, maar het wordt hem gewoon; het wordt vaal, het wordt bleek; het worden ‘dingen’, met een schijn van poëzie, maar zonder schoonheid. Vandaar dat vele verzenbundels zoo slaperig kunnen maken, ondanks de bloemetjes die er (volgens den poëet) in geuren en de vogeltjes die kweelen. Als de dichterlijke spanning er is, is ook de aandacht er, verraadt zich de vertrouwelijke opmerkzaamheid in het lieve zacht-bewogen zingen der dichterlijke stem. Maar die spanning ontbreekt te vaak (men herinnere zich: 't zijn de dichters niet van wie wij spreken, niet zij die van de spanning leven, maar de dichterlijken, die in de nuchterheid soms hun natuur hervinden). En als de spanning ontbreekt sleurt de aandacht met fletse gemeenzaamheid langs de dingen heen. Zoowel in het boekje van Caesar Gezelle en in dat van Mejuffrouw v.d. Waals als in de bundels die nog op mijn schrijftafel liggen en eerst een volgende maal ter sprake kunnen worden gebracht is het fletse en alledaagsche in grooter omvang tegenwoordig dan men wenschen zou; het zijn als dorre, dood gegane plekken in een toch wel hier en daar sappig-frisch veld. De Vlaming met den grooten naam (naam die hooge verplichtingen oplegt, maar een recensent ook licht onbillijk zou kunnen maken jegens den ongetwijfeld talentvollen jongen dichter) de Vlaming heeft, althans voor Noord-Nederlanders, de naïeveteit van zijn taal voor boven zijn kunstzuster; men is bij hem allicht geneigd voor waardevol aan te zien wat men bij de ander als te nuchter, te leeg van ontroering versmaadt. Hoe het ook zij, men accepteert het werk van geen dezer beiden als gehéél, als een organisme uit één ontroerde verbeelding geboren. Men zoekt naar de mooie, de innige of geestig-speelsche passages; men voelt voortdurend met dichterlijk-begaafden, niet met dichters in dien hoog-heerlijken zin te doen te hebben, de begenadigden die als wijlen koning Midas al wat zij aanraken in goud veranderen. Zich bij deze ontdekking eenmaal neerleggend, vindt men in beider werk veel te loven. Het gelijkmatigst van stemming is ongetwijfeld Gezelle, een eenvoudig vroom man van eenigszins wijsgeerigen aanleg, die in 't natuurgebeuren graag de symbolen van 't leven zoekt: het brooze, kortstondige. Soms wordt zijn ziel verscheurd door een wreed dualisme, waarin het ‘schrijnen van het wereldwee’ verlangen wekt (blz. 52 ‘Aan Zee’), maar de oplossing is blijmoedig: Gods blijde zon schenkt morgen weer een helderen dag. Men moet wellicht Roomsch zijn om verzen als die op blz. 35 en 37 naar waarde te kunnen schatten; een Protestant doen al die verkleinwoordjes (de sterrekens en het maantje, het stalleken klein, een kindeken op stroo met vaderke en moederke en een gewemel van duizenden engelkens) te zoetelijk aan; er is ook een ‘gemeenzaamheid’ met het Heilige. Op blz. 54 detoneeren de ‘watte’ wolkjes als naturalistische vizie; banaliteiten als ‘tranendal’ (48) en ‘bodemlooze diepte’ (53) vindt men te veel. Zijn in het volgende de beide eerste regels wel veel anders dan proza? De zee, het luchtgewelf, de weidsche watersteden wegdommelend in 't ruim, verguldt het avondrood. In de drie laatste regels: De blauwvoet wiekt al door den brand met schuwen roep en over 't stille meer gaat, als een droom, gegleden zwart, op 't eenmalig rood, de moede visschersloep. weet de dichter door de enkele woorden ‘schuw’ en ‘moede’ stemming te leggen (57). Op blz. 60 | |
[pagina 71]
| |
doet het herhaald gebruik van die enkele ‘M. -’ als beginletter des naams van hem (haar) die in het vers wordt toegesproken al heel vreemd aan. Dat Gezelles kracht niet in het forsche, het overweldigende ligt, bewijzen de toornige bladzijden met het motto van Guido Gezelle: ‘Menschetend steegedrocht’, waarin aan het ‘dwaas menschvee’ het samenkruipen in de steden verweten wordt, de steden die den mensch maken tot een ‘wangedrochtelijk ondier’. Ondanks die dikke woorden blijft het vers heel tam. Het best is Gezelle ongetwijfeld in liedjes als ‘Snoeiers’ (blz. 30), of een dingsigheidje als Waarheid
De waarheid is een schuchter ding,
een zeldzaam ding om hooren;
zoo menschenschuw, dat ze achter vlucht
als men ze zoekt van voren.
Grijpt toe! houdt stevig grepe en waant,
z'en kan u niet bedriegen,
maar kijkt! 't Zijn pluimen uit heur steert,
de vogel is gaan vliegen.
Veel minder gelijkmatig-goed dan deze dichter, maar in het beste wat zij te geven heeft beter dan hij, is Jacqueline van der Waals, die haar bundeltje met een vrij dwaas voorbericht begint ter verontschuldiging daarvan dat zij haar vollen naam op het titelblad plaatst. Ook aan Mej. van der Waals is het duidelijk dat wij met een ‘dichterlijke’, niet met een ‘dichteres’ te doen hebben. Sentiment is er ongetwijfeld; Mej. van der Waals stelt zich echter te vaak tevreden met oppervlakkig gerijmel, waarin hier en daar als een verrassing een dieper perspectief oplicht. Wat zijn regels als: De stralen die op 't bladerdak
een wijle wilden rusten,
Ze gleden door de takken heen
en vonden vuil, versleurd,
De kleine groene bladerkens
die zij zoo gaarne kusten.
‘Och, arme bruine bladerkens!
Wat is met U gebeurd?’
veel anders dan een naar kinderversje, waarlijk wee van honneponnige gemeenzaamheid? Wat te zeggen van een vizie als op blz. 18, waar de hei een vrouw wordt genoemd die haar gouden zonnemunt door d'open wolkenreet schuift? (dit laatste beeld is op zich zelf niet kwaad, doch deugt hier zeker niet). En wat te denken van ‘Het oude Huis’ op blz. 20. De dichteres ligt in een kamer door de maan ‘gevuld met tooverglans’. Zij wil slapen, maar kan niet ‘in zoo klaar een nacht’. En dan gaat haar denken: Wie heeft dit oude huis zoo vreemd gebouwd,
Dat boven alle woonvertrekken zijn,
De slaapvertrekken in het onderhuis?
Laag zijn de vensters en de ramen slaan
Wijd open in den maanbeglansden nacht.
Waarom is niets gedaan tot veiligheid
Van wie dit huis bewonen? Waarom zijn
De vensters niet, als 't kelderraam, getralied?
Is dit niet een weinig ridicuul? Volkomen poëzie-loos zijn ook regels als in ‘Julinacht’: Ik stond bij 't open venster en ik zag
De mane schijfGa naar voetnoot1), die aan den hemel stond
Zoo stil en glanzend, dat het mijn verstand
Te boven ging...
Maar lieve help juffrouw, zijn we geneigd uit te roepen: wat kan 't ons schelen of het uw verstand te boven ging; als ge niet ontroerd werd op dat oogenblik hadt ge beter gezwegen. Maar ik wil zoo niet doorgaan; er is van deze dichteres te veel goeds te zeggen. Op niet weinig plaatsen is ze fijn en geestig. Zoo in ‘Silhouetten’ de fietsrijders langs den Amsteldijk in 't late licht: En ze voegen bij de sterren,
Aan de lucht geplaatst,
Nog een lichtje, dat van verre
Over 't water kaatst.
Zoo in ‘Winternevel’: Liep ik in den stillen morgen,
Waar de zonne, rond en bleek,
Wel een zilvren munt geleek,
Die daar, door een god verloren,
Aan de lucht was vastgevroren.
Ook in ‘Maanlicht’ (19) is in de vizie iets verrassends, hoewel de verwoording daar zwak blijft. Bijna nergens weet de dichteres (want deze benaming zullen wij nu maar blijven gebruiken inplaats van ‘dichterlijke vrouw’), bijna nergens weet ze haar vizie vast te houden. In het genoemde ‘Winternevel’ krijgen we nog het treffende: Alle halmen schenen zwaarden
Door de kartelige baarden
Van den rafeligen rijm.
Maar dan verwatert de strofe door wat er volgt: Die met kristallijn gevlijm dit frequentatief is hier niet op zijn plaats
Aan de twijgen was geschoten
En de boomen hield besloten
In een tooverfijnen tooi,
Zeer onwezenlijk, maar mooi [sic].
Ook van het aardige ‘Jaap’ (40) zijn de vier laatste regels een verzwakking. Wijl men hier overigens Jacqueline van der Waals op haar best heeft, citeer ik de volgende coupletten, werkelijk heel frisch en oorspronkelijk; het gespatieerde zoude zelfs een Hooft niet on waardig zijn: Toen ik even
Van de verzen, die ik las,
De oogen peinzend hield geheven
Tot de vreugd, die buiten was...
| |
[pagina 72]
| |
Jaap, Jaap!
Wie zag ik daar komen
Onder mijn raam door de eikenlaan?
Jaap, mijn jongen,
De vogeltjes zongen
Hoog in de boomen
En alle vinken begonnen te slaan...
Ook in mijn hart ging het zingen aan.
Jaap, Jaap!
Daar liep Jaap met een hoogen hoed
Deftig, slank en stijf gesteven,
Ik keek naar beneden
En lachte even:
Wat stond die gekleede,
die zwarte, gekleede,
Die lange, gekleede jas hem goed!
Hoor, hoe door het dicht struweel
Alle vogeltjes daar buiten,
aan het fluiten
Zijn geslagen
met hun grage,
Met hun wagenwijde keel.
‘Hoe slaat mijn hart zoo lustigjes, zoo jolig en zoo dwaas!’ zingt deze vrouw op een andere plaats (42). Wij antwoorden: omdat gij niet nuchter of gemeenzaam, maar dikwijls vertrouwelijk u tot de dingen weet te neigen en hun geheime schoonheden te peuren; want aan dezulken als gij zijt legt het leven zijne schatten bloot. Ik wil eindigen met het ‘Geitenweitje’, een liedje dat van Adama van Scheltema kon zijn: Op het geitenweitje
Staat het kleine geitje
Bij de groote geit.
Geiteke, wat moet je
Met je fijne snoetje,
Dat zoo klaaglijk schreit?
Met je bleeke bekje?
Geiteke wat rek je,
Trek je aan het touw?
SnuffendeGa naar voetnoot*) aan mijn mouwen....
Met je lief vertrouwen
In zoo'n vreemde vrouw!
In mijn handen stop je
Nu je jonge kopje:
Zeg, wat moet ik doen? ...
Op het geitenweitje
Staat het kleine geitje,
Als een wittigheidje
In het prille groen.
* * *
En wat moet ik thans nog van de ‘Verzen’ des heeren Herman Nathans zeggen? Zouden wij misschien... maar liever heelemaal niets zeggen? Waarschijnlijk echter is de heer N. niet gediend met ‘doodgezwegen’ te worden. Wij zullen ditmaal niet spotten als met 's heeren Nathans collega-prulpoëet den grooten Johannes Bordewijk, want och, de heer N. meent het zoo goed. En daar hij zich nu eenmaal toch geprepareerd heeft om ‘na al wat men (hem) bood’ (dus ook de ongunstige critiek) ‘de lijdensbeker rustig leeg te drinken’ (blz. 3) willen wij zoo edelmoedig zijn hem de kroon van dit martelaarschap niet te onthouden. Het geheel van dit werk is een aaneenschakeling van banale vizietjes, reminiscens van anderen, maar van geen onzer grooten. Wáár gevoel, dat zich als zoodanig onmiskenbaar opdringt, wij vinden het niet; het is alles pose. Van wat maat is heeft de heer N. niet het flauwste besef; evenals Bordewijk kapt hij de woorden af als 't hem zoo te pas komt (voorbeeld: ‘'t is heet begeeren, smacht [??] verlangen’ op blz. 4; hetzelfde op blz. 10). Banale rijmen (smart hart, bosch mos) bij de vleet. Wat zegt men verder van: ‘De vogels vliegen schuchter naar de toppen, Beginnen plotsling hun gezang te stoppen [!!]’ (blz. 9). ‘Waarom is alles vol geween
Is dat om mij, om mij alleen?’
laat de dichter er onmiddellijk op volgen. Ik vermoed van wel. Soms schijnt de natuur-beschrijving in verband met het rhythme Speenhoflsch-parodistisch (blz. 10): Wanneer ik 's morgens vroeg zit in het bosch,
En ruk mij van het wereldleven los,
Dan zie ik, dat de bloemen, blâren,
Van alle kanten omme waren,
Dan hoor ik vogels vroolijk kweelen,
Met hun gezang mijn ooren streelen.
Dat toch maar niets verstoor,
't Ontelbre [?] englenkoor.
Ik ken een dominee die ook ‘aan poëzie doet’. In een zijner ‘verzen’ komen o.a. de volgende regels voor: Toen kwamen wij aan 't Vierwaldstädter meer
Smaragd van tinten ongeveer [sic].
Daaraan moest ik denken bij Nathans' ‘Slingerlaan’. Hij weet n.l. in 't bosch een lange slingerlaan waardoor men heel geheimzinnig kan gaan: Waar niemand loopt als ik alleen
En buiten mij, men ziet geeneen [sic].
Als de heer Nathans dan komt, dan buigt hij 't hoofd ter neer [!] uit eerbied voor de wondere hemelsfeer. Stil gaat hij met nauwlijks stapbeweeg, waarvan 't weeke zachte mos 't geluid verzweeg [!] En nu komt de gelijkenis met mijn dominee: De vogels vragen heel verwonderd
Bijna geen enkle uitgezonderd
‘Wat komt gij ons hier storen.... (13).
waarop de heer N. antwoordt: ‘heel bedeesd bedremmeld
Erg bang dat men (zijn) taak belemmert
Ik kom mijn liefde hier begraven.... (14).
| |
[pagina 73]
| |
Helaas blijkbaar niet de liefde voor 't verzenmaken. Wij zullen er nu maar uitscheiden, ‘stoppen’ zou de heer N. zeggen. Ik ben toch weer aan 't spotten gegaan. Maar een recensent is toch ook maar een mensch!
GERARD VAN ECKEREN. |
|