Den Gulden Winckel. Jaargang 9
(1910)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLexicographische mededeelingenGa naar voetnoot*)Lapidoth-Swarth (Hélène)werd den 25sten October 1859 te Amsterdam geboren als jongste van een negental kinderen. Op zesjarigen leeftijd ging zij met hare ouders te Brussel wonen, waardoor haar opvoeding, wat onderwijs en lectuur betreft, geheel Fransch werd. Gedurende 1870 en 1871 vertoefde zij als leerlinge eener particuliere school te Amsterdam, bleef daarna tot 1884 in Brussel, en verhuisde toen naar Mechelen, waar zij tot 1894 woonde. In dit jaar trad zij in het huwelijk met den bekenden journalisten letterkundige Frits Lapidoth met wien zij zich te 's Gravenhage vestigde. Haar dichterlijke aanleg bleek reeds op zeer jeugdigen leeftijd. Zij dichtte voor 't eerst in de Fransche taal en wel op achtjarigen leeftijd. Een harer zusters, die toen 15 jaar was, maakte kleine versjes en droeg deze zelf voor; het jongere zusje leerde deze gedichtjes uit het hoofd en zeide ze eveneens op. De oudere zuster verbood haar dit en zeide: ‘Als je verzen wilt opzeggen maak ze dan zelf, deze zijn van mij!’ Intusschen hadden de gedichten van Lamartine o.a. ‘Jocelyn’ en ‘Le poète mourant’, die zij in haar omgeving hoorde reciteeren, haar tot eigen dichterproeven opgewekt. Zij volgde dus letterlijk den raad van haar zusje en schreef verzen en verhaaltjes, terwijl de andere kinderen speelden. Zij zette dit ook op rijper leeftijd voort, hoewel zij vóór haar 18de jaar nimmer dacht aan publiceeren. Een groote teleurstelling bracht er haar toe, wat spel en tijdverdrijf was | |
[pagina 63]
| |
geweest, dieper en ernstiger op te nemen en zich tot levenstaak te stellen. Haar eerste bundel verzen: ‘Fleurs du rêve’ zag het licht te Parijs in 1879, een grooter bundel ‘Les Printanières’ volgde in 1883 en werd uitgegeven bij J. Minkman te Arnhem. Hare kennismaking met groote Duitsche dichters als Lenau, Heine en Göthe, wekte haar op ook in het Nederlandsch te gaan dichten. Zij schreef nu gedurende eenigen tijd beurtelings in een der beide talen, totdat Pol de Mont haar wist over te halen zich uitsluitend te wijden aan de Nederlandsche poëzie. Hoewel zij nimmer tot de redactie van ‘de Nieuwe Gids’ behoorde, ging hare opkomst als dichteres toch met de ontwikkeling van dit tijdschrift en de richting, welke het voorstond, samen. Vele harer fraaiste verzen werden in de eerste jaargangen van ‘de Nieuwe Gids’ gepubliceerd. Om de innigheid harer uiting en den aandoenlijken toon harer verzen, die meerendeels zeer persoonlijk van aard zijn, heeft men haar ‘Het zingende hart’ genoemd. Zij schreef bijna uitsluitend kleinere gedichten, sonnetten, ballades, en andere verzen in strengen vorm. Geheel van eigen vinding zijn haar zoogenaamde aquarellen, kleine tafereeltjes of landschappen in enkele regels geteekend. In afzonderlijke uitgave zagen van haar het licht behalve de reeds genoemde Fransche bundels: ‘Eenzame bloemen’ (1884) ‘Blauwe bloemen’ (1884) ‘Beelden en stemmen’ (1887) ‘Sneeuwvlokken’ (1888) ‘Rouwviolen’ (1889) ‘Passiebloemen’ (1891) ‘Poëzie’ (1e druk 1892, 2e druk 1896, 3e druk 1906) ‘Verzen’ (1e druk 1893, 2e druk 1897) ‘Blanke duiven’ (1895) ‘Diepe wateren’ (1897) ‘Stille dalen’ (1898) Najaarsstemmen’ (1900) ‘Gedichten’ (1902) ‘Premières poésies’ (1902) ‘Verzwegen leed’ (1908) ‘Roemeensche volksliederen en balladen naar Fransch proza van Hélène Vacaresco’ (1909). De bundels ‘Verzen’, ‘Poëzie’ en ‘Gedichten’ bevatten bloemlezingen uit de kleinere bundels die eraan vooraf gingen; de bundel ‘Premières poésies’ is een bloemlezing uit ‘Fleurs du rêve’, ‘Les printanières’ en de onuitgegeven bundel ‘Feuilles mortes’. Zij werkte mede aan alle grootere Nederlandsche tijdschriften als ‘de Nieuwe Gids’, ‘de XXe Eeuw’, ‘Elseviers Geïllustreerd Maandschrift’, ‘Groot Nederland’. Een groot gedeelte van haar lateren arbeid werd opgenomen in ‘De Gids’. Meer uitvoerige studies over Helène Lapidoth-Swarth worden o.a. aangetroffen in ‘Eigen Haard’ jaarg. 1889 p. 404, ‘Woord en Beeld’ jaarg. 1896 p. 304, ‘Leeskabinet’ jaarg. 1892 dl. III p. 165, ‘Katholieke Gids’ jaarg. 1897 p. 168.
Prins (Ary) werd den 19den Maart 1860 te Schiedam geboren, woonde daarna met zijn familie te Voorburg, waar hij zijn opleiding ontving op de school van den Heer Bruinings Ingenhoes te Voorburg, welke hij op zijn 17de jaar verliet, om vervolgens zich te wijden aan handel en industrie. Van 1877 tot 1885 was hij werkzaam op het kantoor der Stearine kaarsenfabriek Apollo te Schiedam, en vertrok in 1885 naar Hamburg, waar hij tot 1905 agentuur en commissiezaken had. Van 1899 tot 1905 woonde hij te Alt-Rahlstedt in Holstein. In dit laatste jaar werd hij aangesteld tot directeur der Stearine kaarsenfabriek Apollo, en keerde naar Schiedam terug. Hij behoorde tot de vaste medewerkers der 1e reeks van de ‘Nieuwe Gids’ en schreef daarin zeer persoonlijke prozastukken, welke door de naïviteit der voorstelling getuigenis geven van veel gevoel voor de schoonheid van middeleeuwsch leven. Zijn wijze van teekening herinnert aan die der oude xylographen. Een zijner eerste opstellen verscheen in ‘Nederland’ 1881, waarvoor hij ook in later tijd verhalen en kritieken schreef. Sommige zijner geschriften zagen het licht onder den schuilnaam A. Cooplandt. In afzonderlijke uitgave gaf hij: ‘Uit het leven’ (1885) ‘Een koning’ (1897). In de ‘XXe Eeuw’ en in ‘De Nieuwe Gids’ werd in kleine stukken ‘De heilige tocht’ gepubliceerd, welke in 1910 in boekvorm verschijnt. In ‘De Boekzaal’ 1e jaarg. (1907) p. 103 gaf Brusse een interview met Ary Prins, welke belangrijke bizonderheden bevat over zijn persoon en werkwijze. |
|