Den Gulden Winckel. Jaargang 9
(1910)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Negende Jaargang No. 2 | |
Onze schrijversBij Lode BaekelmansGa naar voetnoot1)KON ik teekenen, ik zette eens typisch zijn portret op, maar in plaats van het te heffen - lijk dat van Georges Rodenbach, zooals het werd geteekend door Dhumer Lévy - vóór den achtergrond der oude kerken, der bemoste bruggen, der bewierde kanalen, der grijze begijnhoven en godshuizen van Brugge, zou ik erachter ontwikkelen, met losse, zwarte trekken, het panorama der groote, levende havenstad Antwerpen, met haren breeden, machtigen Scheldestroom, waarop de reuzige handelsschepen fluiten en stoomen, varend in en uit, met hare kilometerlange kaaien en hare dokken, met hare biggen en hare kranen en hare elevators, met hare slijpers en hare bakken, hare stapelhuizen en warenzolders, met hare tuitende treinen en rammelende natiewagens, met hare gaarkeukens en kroegen, hare slaapstees en bars, hare nachtverblijven en tingeltangels, met hare breede lanen en weidsche straten en kronkelige steegjes en gangetjes, haar Schipperskwartier en hare Beurswijk, met haar ruw werkvolk, mannen en vrouwen, dokkers en zakkennaaisters, met hare matrozen en emigranten, hare straatloopsters en herbergprincessen, met heel hare klein-burgerlijke en cosmopolitische bevolking - heel de stad, heel reusachtig Antwerpen, zooals het daar ligt op den grandiozen Scheldestroom, omcirkeld door zijne wallen en forten, - stad van negotie, stad van hard labeur, stad van plezier... waarvan Baekelmans met talent - ofschoon tot nu toe nog altijd fragmentarisch - de eenige atmosfeer heeft weergegeven. Feitelijk is hij de meest ‘antwerpsche’ van al onze Vlaamsche schrijvers. Te Antwerpen geboren, te Antwerpen verblijvend, heeft hij bijna al de personen van zijn huidig werk in 't strengtypographische en pittoreske kader van onze stad doen evolueeren. Met zijnen cyclus 't Hommelnest wil hij nog meer: een volledig overzicht van 't antwerpsch leven in 't begin der XXe eeuw, in alle klassen en middens der maatschappij, geven... Dan dit nog: in zijn humor ook, in zijn karakter, in heel zijne wijze van doen en van schrijven, ligt er zoo'n bezondere trek, iets zoo sterk-locaals uit een oogpunt van elementaire psychologie, dat men er aanstonds den Antwerpenaar in herkent, met zijne jovialiteit en zijne rondborstigheid, zijne ongegeneerdheid en zijn overmoed, zijne ruwheid soms, maar zijne grondelijke goedheid, zijne ironie en zijnen lachlust: den echten antwerpschen geest, dien men in Baekelmans ten volle weervindt. De Meester en Robbers hebben hem geheeten | |
[pagina 18]
| |
‘den Thijl Uilenspiegel van Vlaanderen’ - ook nog ‘Lode den Truuter’ - en Georges Eeckhoud heeft hem om ‘sa discrétion roublarde et son comique à froid et prince sans rire’ vergeleken met Maupassant. Wanneer niet al te absoluut en al te exclusief aangenomen, - want heel dikwijls weent, door zijn lach-motieven heen, 't weemoedig liedje, droef en ernstig, van wrang en innig lijden, stil-verruischend maar telkens weer opzeurend dan, met bescheiden weeklacht - mag die reputatie wel als wettig aanvaard worden. In dat opzicht ook ligt er iets volksch' en iets speciaal antwerpensch' in Baekelmans' wezen, eene eigenaardige voorliefde voor lach en spot en klucht, eene aangeboren neiging tot parten-bakken en tot plezier-verwekken. Hij vertelt met dien koddigen ernst en ongezochte humor, die men op de volkstong zoo dikwijls vinden kan. Een lucht van gulheid en gezonde blijmoedigheid waait over zijn werk, zonder er echter (op enkele uitzonderingen na) den adem eener diepe menschelijkheid in te verdooven... Feitelijk zijn stukken lijk Lente-idylle, lijk De Schrik der Kindermeiden, lijk De Nuchtere Minnaar op niets gesteund dan op de een of andere pert of op ergens 'n flauw mopje, op gevalletjes zelfs die soms met de literatuur niets te maken hebben en best maar eens dienden om 's avonds een gezelschap te vervroolijken, zonder meer... Menschen die Baekelmans' werk moesten beoordeelen, zouden het op dingen lijk die reeds vernoemde Lente-idylle en Schrik der Kindermeiden zeker den noodigen levens-ernst, de onmisbare realiteitszwaarte moeten ontzeggen. Wat niet belet dat een humorist lijk Mr. Baekelmans - op voorwaarde dat hij zijn talent niet gebruike tot 't navertellen van mopjes van allerlaagst allooi of van avonturen van allerflauwste beteekenis (ik denk hier bijv. nog aan De Verwaande Kaketoe, aan den Gestolen Boorling enz.) - ons zeer welkom zijn moet, al ware 't maar om de zeldzaamheid zijner gaven in onze literatuur. Te meer daar er feitelijk in 't beste van Baekelmans' werk iets meer dan die guitigheid, dan die plezierigheid steekt, en dat het als een onrecht zou moeten gelden alleen dàt in zijn werk te zoeken. Die koddigheid graaft zich bijwijlen uit tot zeer ernstige en zeer krachtdadige maatschappelijke satire: aldus in de zoo curieuse Dolle Lijkredenen, 't meest kenschetsende proza dat ik van Baekelmans ken. Zoo bitter is de ironie van die vijf belijdenissen - zoo bitter niettegenstaande haar vreemd dandysme - dat ik steeds met eene groeiende emotie die bladzijden herlees. Zou ook heel dikwijls Baekelmans niet schrijven ‘pour qu'ils apprennent à aimer les filles et à chérir les souteneurs, et tous les braves coeurs contre qui ils dressent des lois?’ En zie met wat 'n innige broederlijke sympathie hij nog, bijv., die figuren van Burki, Mottig Baronneken en Zat Toontje, de drie ‘Zonnekloppers’, of van Mira ‘het venusdierken’, van jan ‘de doolaar’ of van Black Yankee ‘poor Jack’ heeft uitgeteekend... Zoodat bij den bizonderen zin van Baekelmans voor het plezierig-zorgelooze in kroegjes en bordeeltjes van Schipperskwartier zich komt voegen zijne echt-humane genegenheid voor de dompelaars en de doolaars, de ontredderden en de vagebonden, de armoe-lijders en de wettelijk-verdrukten, voor al degenen die staan, in één woord, aan ‘den zelfkant der Samenleving’, om eens deze zeer typieke benaming aan Van Hulzen te ontleenen.
Lode Baekelmans
In hun midden leeft bij op met heel zijn ziel. Hij voelt zich lekker wanneer hij de straatmenigte mag beschrijven, en tot die straatmenigte komt hij telkens, in al zijne bundels, terug. Men voelt intensief dat hij met echte voorliefde en met warmen drang van harte dat schamel, miserabel volksleven weergeeft. En daarnaast, wat 'n stille ontroering in sommige schetsen: Rie en zijne rattenvangst, 't zwervend leven van Swaen, Fritschen, de twee zachtmoedigen, Jakke, die zijne konijnen naar de markt komt verkoopen, Gretchen 't bordeelmeisje, te oud geworden om zich nog langer te prostitueeren: kleine dingen uit het leven van 't allerschamelste volk, vol weemoed. Vergelijk die echt-gemeende sympathie met den haat die Baekelmans toedraagt aan 't gelijkvloersche, kleingeestige, lummelige gedoe der | |
[pagina 19]
| |
burgersmenschjes en der klerkenmiddentjes, zooals die opdrumt in 'n boek lijk Marieken van Nijmegen en in 'n schets zooals Door Dompige Dagen. Baekelmans' ironie kan daar scherp prikkelen. Nog een op te merken feit: in heel het werk van Baekelmans geene enkele buitennovelle, niet ééne boerenschets. Proficiat!: hij is een der eenigen, in onze literatuur, die ontdekt heeft dat het stadsleven ook zijne poëzie heeft en eene ongemeene schoonheid, en gevonden dat de bedrijvigheid en het grootsche woelige leven van eene wereldstad, met daarin het wroeten en labeuren van ontelbare sjouwers en werkslaven, het minnen van straatmeisjes, en heel het veelzijdig en uitbundig gaan en komen, in arbeid en vermaak en in vreugd en in leed, van scharen van armen, even decoratief kón en even wettig mócht beschreven en weergegeven worden, als de stille peizelijkheid der velden en 't neerstig gedoken leven der simpele boeren. Antwerpen. - Een hoekje van de haven.
Baekelmans is een zeer knappe verteller daarbij. Hierdoor meen ik dat het decoratieve voor hem niet de hoofdzaak in 't literaire werk uitmaakt. Hij beschrijft heel bondig, met enkele trekken maar, heel duidelijk nochtans en met soms 'n heel bezondere weekheid en innigheid van impressie. 't Dient tot niets het werk van Lode Baekelmans met een minachtend schouderophalen of met 't uit-laten-druppelen van een paar woordjes lijk ‘gemakkelijk werk’, ‘vertelwerk zonder kunst’, ‘feuilletons-oppervlakkigheid’ van kant te schuiven. ‘Gemakkelijk’ is, inderdaad, het werk van Baekelmans wel eens: in dezen zin, dat het, nu en dan, werd neergeschreven zonder in de ziel van den schrijver de vereischte levensbezonkenheid te hebben verkregen - waardoor het dan winnen zou aan universeele beteekenis en breedere levensdramatiek; - zonder erin gegroeid te zijn tot de rijpheid van 'n kern zware, bloedzwangere levensvrucht. Ik doel hier weer voornamelijk op dingen lijk Lente-Idylle, De Schrik der Kindermeiden enz. Misschien schrijft Baekelmans wel te veel, werkt hij te vlug, zonder daarbij aan zijn proza de noodige stijlzorg en taalcultuur te wijden; zekere bladzijden uit zijn werk lijken me zeer slordig en zeer gewoon van zegging, heel oppervlakkig en vaag van weergave. Feitelijk kan dan die ‘gemakkelijkheid’ - vermits ze, in 't geheel, niet algemeen is - teruggebracht worden tot een gemis aan zelfcritiek. Zelfs geloof ik dat Baekelmans nu toch stilaan, autonoom, die leemte begint in te zien. ‘Zoo veel en zoo haastig ik vroeger schreef - ik citeer hier zijn eigen woorden uit 't hier navolgend interview - zoo weinig en zoo traag schrijf ik thans’. En - me dunkt - de gevolgen van dien aangroei in literaire gewetensvolheid hebben zich niet laten wachten: zóó getuigt, mijn dunkens na, zijn laatste boek Dwaze Tronies van eene veel rakere, veel innigere stylisatie, van eene fijnere en completere afwerking. Misschien mogen we nu wel binnenkort van Baekelmans een definitief werk verwachten. Om deze drie redens: om het speciaal antwerpsch en grootsteedsch karakter van zijn werk, ten eerste - gezet tegenover de algemeene landnovellen-epidemie en de besmettelijkeboeren-romannen-koorts, die onze literatuur teisteren - om het guitige, vroolijke, toch optimistische van dat werk, ten tweede - opvlekkend tegen de gore, lage mistluchten van 't literaire pessimisme der meesten onzer, met de kleerte van een bebloemden lenteboom - om het eenvoudig-losse, vrij-zelfstandige van zijn taal, (hoe onbeholpen, ruw en gebrekkig ze dan soms ook moge voorkomen), ten derde - vergeleken met de maar al te frequente Streuvels- en Gezelle-woord-imitatie - moet Lode Baekelmans erkend worden als eene personnaliteit. Eindelijk moet ik nog meer in 't bezonder eens wijzen op 't populaire karakter van Baekelmans' werk: volksch, niet alleenlijk door de keus van 't midden en van de personen maar vooral door den trant (onderhoudend, verhalend, niet enkelijk | |
[pagina 20]
| |
beschrijvend opgevat), de voorstelling (zeer eenvoudig, niet complex) en de manier van schrijven (vrij en ongedwongen, zonder gezochtheid of mooidoenerij, leuk en simpel soms lijk in 'n gesprek), volksch eindelijk in den geest, door die broederlijke sympathie, waarop ik reeds duidde. Nu wil ik in 't geheel niet Mr. Baekelmans als den ‘favori’ van ons vlaamsch lezend publiek voorstellen, noch beweren dat hij veel door ons volk gelezen wordt. Enkelijk wou ik 't even duidelijk maken dat hij degene is, die - werden al onze moderne schrijvers niet vrijwillig door onze vlaamsche pers ('t eenig betrekkingsmiddel nog tusschen 't publiek en de literators) doodgezwegen (en Baekelmans vooral uit redens van politieke gezindheid en moreele overtuiging) - 't meeste kans bezit om populair te worden - misschien - en in ruimere lezerskringen door te dringen. 't Geene 't sterkst de verspreiding van Baekelmans' werk belet, dat is de tegenwerking van het clergé en van de katholieke pers, zeer vijandig gestemd tegen Baekelmans, om het vranke van zijn naturalisme, om het eerlijke zijner vizie, die voor niets terugdeinst. En omdat Lode Baekelmansdorst het leven vlak in het gezicht zien en de werkelijkheid omhelzen met twee gretige armen - lijk Guy de Maupassant op zijne werken schrijven ‘l'humble vérité’ -, werd hij door de armgeestige scribenten onzer katholieke literatuur voor ‘pornograaf’ uitgescholden en uit alle deftige bibliotheken verbannen. Antwerpen. - Het Oude Vleeschhuis.
('t Is in een der kelders van het Vleeschhuis, nu onlangs gerestaureerd - en ook gelegen in Baekelmans' eigenaardig havenkwartier - dat de oud-gekende ‘poesjenellenkelder’ gevestigd is, waarvan spraak is in Baekelmans' werk, zooals ook in Conscience's ‘Geschiedenis mijner Jeugd’). * * *
- ‘Ja, dat naturalisme, dat realisme!’ Vóór me zat hij, in zijn vertrekje, zijne groote oogen - zoo bewegelijk in zijn jong gezicht en vreemd lichtend tusschen de lichte schaduw van zijn blond haar en zijnen blonden baard - volgend de arabesken van het muurbehangsel. - ‘Van 't oogenblik dat het sexueel leven in een boek bestaat, wordt het gecatalogiseerd als ‘naturalistisch’. Wat 'n onzin! Waarom zouden we niet dat onderwerp weergeven, en even getrouw weergeven, als alle andere? Wanneer die sexueele betrekkingen met even kalm oog worden bezien vanwege den schrijver als alle andere sociale betrekkingen, waarom zou hij ze moeten buitensluiten? Hij mag ze natuurlijk niet zoeken. Maar als ze op den weg van uw werk liggen, wat dan? Eerlijk zijn, is alles. Wanneer men zich eerlijk voelt dan heeft men niets te vreezen. Ik ben gewoon hier in Vlaanderen mijn naam steeds in éénen adem te hooren vernoemen met dien van Zola, en natuurlijk in de ongunstige beteekenis. Ik vraag weer: waarom? Balzac heeft veel blijvender invloed op me gehad dan ooit Zola. Balzac is breeder in zijn menschelijkheid en zoo rhetorisch niet als dikwijls Zola. Guy de Maupassant zelfs heeft inniger op mijne romans ingewerkt. Ik houd ook meer van Flaubert. Maar als de beste romanciers van deze eeuw aanzie ik Balzac, Dostoïevsky en Knut Hamsun. 't Is nooit in mijn kop gekomen Zola na te doen’. - ‘Tot die veronderstelling heeft waarschijnlijk aanleiding gegeven de aankondiging van uwen cyclus Het Hommelnest. Ik hoorde dat vele lezers een verband wilden vinden tusschen Het Hommelnest en de Rougon Macquarts’. - ‘Dat verband bestaat niet. Ik wil geen ‘histoire naturelle et sociale’ schrijven. Het Hommelnest is de algemeene titel van eene reeks van vier of vijf of zes werken over Antwerpen. Er is hier in onze stad stof genoeg bijeen te brengen om 'n heele kast boeken mee te vullen’. - ‘Maar vreest u niet dat men aan uw werk ook zijne ‘enkelvoudigheid’ zou kunnen verwijten, zooals men ze verweten heeft aan de boerenromans van Streuvels?’ - ‘Neen, zoomin als dat paste tegenover Streuvels. Want mijn doel is, één voor één, al de middens onzer beschaving te behandelen, al de mogelijke | |
[pagina 21]
| |
passies en levens in die reeks romans bijeen te brengen. Zoo heb ik nu het plan opgevat van een roman uit de kleine burgerij: we zullen hier al een trap hooger in de volksbeschaving staan. Ik hoop wel ook eens een roman over de upper class te kunnen componeeren, maar daar ben ik in 't geheel niet zeker van. Ik ben een volksjongen, zooals de meesten onzer vlaamsche schrijvers. Wij dringen dus niet genoegzaam dóór om een roman uit hoogere standen te geven, vermits we er niet in leven en ik aanzie het als een echt waagstuk zoo'n werk zelfs te pogen’. Stil, in me zelve, moest ik de heel vranke rechtzinnigheid van Baekelmans bewonderen, en zijne eerlijkheid, en ik moest bekennen dat zijne opmerking heel juist was: zouden we met de afkomst-, opvoedings- en levens-sfeer van onze schrijvers niet de zoogenaamde ‘klein-burgerlijkheid’ onzer literatuur tot hare eerste oorzaak kunnen terugbrengen? Met zijne luide, energieke, vlugge stem, ging hij voort: ‘Nu moet u niet gelooven dat ik hieruit de gemakkelijkheid van den volksroman afleid. 't Zeevolk, bijv., lijkt me nog minder doordringbaar dan de dandys en de snobinetten van de beau monde. Maar te midden van dat volk ben ik opgegroeid. Mijn vader is aan 't Zeemanshuis verbonden, dat hij sedert jaren bestuurt. Alle dagen kwam ik daar en zag ik dat volkje; zoo heb ik zijn leven leeren kennen, zonder dat ik het had gezocht. En in zoo'n midden, komt ge dan in betrekking en in kennis met allerlei slag van menschen: met straatvrouwen, met slaapsteebazen, met sjachelaars, in één woord met al dezen die op den omgang met 't matrozenvolk hun bestaan hebben gebouwd. 't Feit echter dat ik nu heel anders leef en in andere middens kom moet mijne gedachten wijzigen. Ik word nu burgerlijker, in den echten zin van 't woord. Ik geloof dat ik nu binnen kort rijp zijn zal om een burgersroman te schrijven’. - ‘En hoe ver zijt ge nu al gevorderd met uw Hommelnest?’ - ‘Sedert dat De Doolaar in de Weidsche Stad verscheen, heb ik niet heel veel meer aan mijn cyclus gewerkt. Het plan van het tweede boek De Parochie van Miserie ligt gereed, maar ik kan dat boek niet schrijven. Ik zal er in moeten afbeelden heel 't leven van 't volk in 't St. Andrieskwartier te Antwerpen. De Doolaar moest eigenlijk tot inleiding voor dit werk dienen. In de Parochie zal de Doolaar, Jan, zelf opnieuw verschijnen. 't Boek moet eindigen met de beschrijving van de groote werkstaking in 1893, de beweging voor 't Algemeen Stemrecht, zoo bloedig versmoord. Maar voor 't oogenblik ben ik veel meer begeesterd voor nog 'n ander werk - waarschijnlijk zou het eenvoudig als titel een vrouwenaam dragen: Tille - en 'k denk dan ook dat ik dat nog vóór De Parochie van Miserie afmaken zal. Tille is een vrouw levend in de meest-gewone bestaans-omstandigheden. Nochtans wil ik in haar de ideale vlucht beschrijven. Naarmate stilaan die geprostitueerde vrouw lager en lager daalt op 't moraal plan, groeit in haar, in het geheiligdste hoekje harer ziel, een steeds machtiger en wilder verlangen naar hooger leven. Op 't oogenblik dat ze sterft staat ze aan de poort van het Geluk. Tille zal nogmaals - maar mogelijk ook voor het laatst - spelen in het Schipperskwartier: na Tille zal 't uit zijn met schetsen schrijven over die buurt. Maar daarom juist vat ik de beteekenis van Tille zoo hoog op: Tille moet een definitief boek worden, een synthetiek werk dat zal komen te staan in de plaats van al mijne verspreide en fragmentarische schetsen van het Schipperskwartier. Daarna zal ik dan waarschijnlijk aan dien burgerlijken zedenroman beginnen. Tusschen door - ik vind dat uw grooter, belangrijker werk moet afgewisseld worden - werk ik aan de Nachtvertelsels uit de Estaminet ‘De Eenoogige Kapucien’, 'n boek met een aantal korte verhalen’. - ‘Weer 'n heele boel werk dat we te verwachten hebben...’ - ‘Ja, doch ge zoudt nog lang kunnen wachten. Zoo vlug en zoo veel ik vroeger schreef, zoo traag en weinig schrijf ik thans. Ik werk nu veel langer en veel neerstiger op mijn proza en schrijf min in één adem. Men heeft me dikwijls verweten 'n veelschrijver te zijn, en 'n slordige veelschrijver: ik heb nooit veel om dat verwijt gegeven. Indien me niet een instinct gedwongen had zoo druk te schrijven, had ik het niet gedaan. Ik heb gegeven hetgeen ik in me had. Gebrek aan zelfkritiek? Misschien wel. Maar 't schrijven is steeds sterker geweest dan mijn wil. Ik heb veel geschreven en alles uitgegeven wat ik geschreven heb: mogelijk nog wel 'n ongelijk van mijnentwege. Ik zegde dan nog: de tijd - de allerbeste kritikus - zal wel tusschen onze productie schiften. Vroeger kon ik niet veranderen, niet bewerken. Zoo mag misschien wel 't een of 't ander boek van vroeger gedeeltelijk mislukt heeten. Ik weet het niet. Althans word ik tegenwoordig omzichtiger; ik bezit meer kalmte, meer bezadigdheid en 'n scherpere nuchterheid’. - ‘Eene reactie tegenover uw álbewegen van voorheen. Aan wat deed vroeger Baekelmans niet mee? Werd er een nieuw tijdschrift gesticht, we wisten op voorhand dat Baekelmans het als redacteur zou beheeren. In alle bladjes vonden we bijdragen van Baekelmans. Alle kringen mochten | |
[pagina 22]
| |
voordrachten en lezingen van Lode Baekelmans aankondigen. En daarbij was Baekelmans dan nog te vinden overal waar er te lachen en plezier te maken viel...’ - ‘Ja, dat was de gekke tijd, de tijd van De Arbeid, De Nieuwe Arbeid, Jong Holland, De Vrije Tribune, Alvoorder, Onze Vlagge, Ontwaking en wat weet ik al, toen ik meest met Victor de Meyere, Jan Helen, Karel van den Oever, Ary Delen omging. Wat fratsen we dan al niet uitgestoken hebben! Ik weet echter niet of ons werk van dien tijd wel heel sterk is en of het niet heeft geleden door al die ‘lentesotternijen’? Van dan dagteekenen Marieken van Nijmegen en De Waard uit den Bloeienden Eglantier. Ik denk feitelijk over Marieken niet te gunstig, misschien omdat ik van dien tijd zelf nog zoo luttel weinig houd; wat energie dat we toen verspild hebben! een reden in elk geval om de brouwerij (in dubbele beteekenis) in gang te houden’. - ‘Nochtans, dunkt mij, mag Marieken van Nijmegen als een uwer beste werken blijven aanzien worden: heel fijn en scherp als zedensatire op burgersmiddens en op kunstmiddens terzelfder tijd, een boek vol spot en ironie voor winkelierige geestessufheid en zielekleinheid, alsook voor onvruchtbaar dilettantisme en verwaande artiesterij, en hoe curieus en belangwekkend uwe theorie der onbestendigheid...’ - ‘O, ja... Ik geef niettemin in dat werk mijne echte natuur niet... 't blijft een strijdwerk: ik wou luid zeggen mijne verontwaardiging over den onmogelijken toestand der meisjes van de burgerij en tevens doemen het snobisme van vele langhaar-dragers, zonder eenig talent, en die niettemin het hooge woord willen voeren, altijd en overal. Ik heb erin geportreteerd alle mogelijke kennissen en vrienden: ook mezelf. Licht zult ge er ook Van den Oever en De Meyere en 'n belangrijke troep van antwerpsche dichters, schilders, beeldhouwers, muzikanten en estheticianen in weervinden. Enkele hoofdstukken kunnen goed zijn; als werk aanzie ik Marieken van Nijmegen niet als gelukt. Ik beken nochtans met u dat het boek wel aardig is. Wees echter overtuigd dat de tijd van zonderling-doen en van burgerluidjes-epateering nu voorbij is. Ik heb met mijn vroeger bestaan afgebroken en leef heel afgezonderd sedert twee, drie jaar. Evenwel blijft in Holland nog altijd de oudere reputatie gangbaar...’ En nu lachte hij luid, zijne lichtende oogen wijd opengepuild, zijn mond geplooid in snaakschen vouw. - ‘Nog verleden jaar kreeg ik een paar Hollanders hier over, die graag eens wouen geïntroduceerd zijn in het midden dier gekke vlaamsche jeugd. Voor heel veel Hollanders moet de Vlaming zot en luidruchtig zijn en geestdriftig en veel pinten drinken en heele avonden zingen en in kroegjes loopen. Ik ontken niet dat een deel - echter zoo belangrijk niet - onzer vlaamsche jeugd aldus 'n tijdje lang heeft geleefd en misschien nog wel leeft. Toch blijft onze onserieuze faam fel overdreven’. - ‘Nochtans, Baekelmans, blijft ge altijd nog dezelfde lustige spotter van vroeger, de eigenste minnaar van leute en plezier; ontken dat niet, we kennen uw leven genoegzaam en we hoorden te vele uwer stichtelijke historietjes...’ - ‘Goddank, ja, 'k heb eene nog al levenslustige natuur, eene blije geestesgezindheid. Hoe zoudt ge anders, wanneer ge de realiteit van het leven zoo scherp ziet als ik ze meen te zien en er zoo heelemaal in opgaat, kunnen blijven voortsukkelen op dees donker wereldje? En meen niet dat mijn bestaan altijd zoo vroolijk is: 't administratief baantje is heel eentonig, vraagt betrekkelijk veel tijd, en de heel gelijkvloersche dagen brengen niet spoedig aardschen zegen. Mij was, noch is, literatuur geen middel om te arriveeren. Maar men is wel verplicht zich in zijn lot te schikken. Opstand beteekent maar verloren moeite, en vermits het dus niet baat te klagen, waarom dan weenen? Ik ben van 't gedacht van Beaumarchais: ‘Hâtons nous de rire de la vie, de peur d'être obligé à en pleurer’. 't Leven is daarbij dikwijls dolzinnig dwaas genoeg. Wat ik echter in mijn literair werk geef is toch wel minder humoristisch dan satirisch; die satire past beter in mijne natuur. En boeken lijk De Doolaar zijn feitelijk heel weinig vroolijk, integendeel. Dat bewijst wel degelijk dat men niet ne varietur 'n etiketje op 'n schrijversrug mag plakken...’ De innige lampschijn omstraalde zijn joviaal gelaat; zonder eenige pose lag hij in zijn leunstoel en blies blauw-krullende cirkels uit 'n kort pijpken of praatte kalmpjes. Baekelmans figuur imponeert weinig; net een simpele burgersmensch; hij legt niets gewild-artistiekerigs in zijne houding en zijn wijze van spreken - hij drukt op al zijn woorden de eigenaardigheid van het echt-antwerpsch volksidioom - is ook heel gewoon: een groote gedachtenwekker is hij niet, zooals Vermeylen, noch een subtiele nuancenvoeler, lijk Van de Woestijne. Lijk zijn werk is zijne verschijning: simpel, kloek, gezond en frisch, van 'n gedokene doch zekere kracht. Mensch en werk hebben beiden niets massaals en niets hooger verfijnds of broos en raar gevoeligs. Hij heeft veeleer iets weg van Streuvels' oppersten eenvoud en zijne kunst steunt ook - dunkt mij - grootelijks op 'n instinct. | |
[pagina 23]
| |
Ik ben heengegaan in de overtuiging dat we van Mr. Lode Baekelmans nog veel te verhopen hebben. Hij bezit niet het geweldig, spontaan genie van schrijvers lijk Streuvels of Querido, maar in hem leeft eene stille bescheiden macht, 'n kalme doch taaie bewustheid, die ons nog eene lange opvolging van waar, echt en pezig werk mogen laten verwachten.
ANDRÉ DE RIDDER. | |
Een droomerOdusseus' Dood. Gedicht van Edward B. Koster. 's Gravenhage, C. Bredée 1908.Adrastos en andere Gedichten door Edward Koster. 's Gravenhage, Bredée 1910.MEN kan dezen dichter-droomer niet euvel duiden dat hij de zoete bekoring der mijmerziekte bemint, noch veel minder dat hij ‘den bethörten Träumersinn’ koestert en in strophen wieglend op het rhythme van droommuziek uitademt. Men kan hem zelfs toejuichen als uit zijn droom werkelijkheidsdichten ontstaan, bevroedend dat de werkelijkheid door hem aanschouwd, schoone denk-beelden riep - maar wat te zeggen van een dichterdroom waarin een ‘Droomenstad’ geschilderd wordt als volgt: Wie in der droomen stad
Niet toeven kan;
Wie van dier droomen schat
Niet proeven kan,
Is een verloren man.
Waartoe al 't slaven
In eeuw'ge bezigheid?
Komt, komt u laven
Aan droomen-heerlijkheid.
Stroomt, menschen, henen
Naar deze jeugd-fontein;
Daar zal geen weenen,
Maar lout're vreugde zijn.
Wat anders daarvan te zeggen dan dat de dichter verkeerd deed zijn, waarschijnlijk hoogst zaligen, droom platte werkelijkheid te doen worden, zoo plat en nuchter dat zijn lezer genoopt wordt tot de twijfelzieke vraag: ‘Slaap ik of droom ik? Is dit poëzy van een door twintig binnen- en buitenlandsche litteraire organen gelauwerd poëet?’ Doch, zoo sprekend, zou men de perken van het letterkundig fatsoen te buiten gaan en zich aan de zijde van die rauwe beoordeelaars scharen, uit wier artistieke poriën wanbeschaving welt. De droomer-dichter faalde toen hij dit rijmpje deed afdrukken te midden van verzen, die, vertaald of onvertaald, van taalmeesterschap en dichttalent spreken. In zijn rijmlooze jamben acht ik hem sterk. Daarvan geven dozijnen regels uit Odusseus' Dood en Adrastos blijk. Ik noem b.v. op pag. 13 van het laatstgemeld dichtstuk de schildering van het Monster, welke forsch van taal en zacht van kleur wordt volgehouden. Ik noem uit Odusseus' Dood dezeprachtregels: En toen zij te avond zaten in de zaal,
Waar flauw nog toefde een late glimp van dag,
Gevangen door het zilver van 't gevest
Van zwaard of dolk, en door het elpenbeen
Dat rustig in zijn roomeblankheid glom
Aan wand en zetel......
Zoo is de expressie over woelige waterbeken: ...... die met schaterenden sprong
U lachen in 't gelaat en blij van schuim
Voortschieten langs geschubden rotsen-wand.
zeer gelukkig, evenzeer als op pag. 20 van Odusseus' Dood de hemel wordt geteekend als: Die diepblauw praalde en in zijn luchtendom
Den edelsteen gevangen hield in 't licht,
De zonvlam onvergankelijk, wier goud
Doorbarnde gansch 't azuren praalgewelf.
Al getuigt de herhaling van het suffix praal, nu in den eerst aangehaalden regel praalde reeds gebezigd is, van onoplettendheid. | |
[pagina 24]
| |
Nog wordt de nieuwe bundel ingenomen door talrijke gelegenheids-dichten, ontstaan door het zielscontact van den dichter met de gewrochten der hooge meesters in muziek-, schilder- en taalkunst. Er werden door de vervoering aandoenlijke, fijn geëtste, forsche of teedere strophen geboren, evenarend de melodieën uit den vreemde. Onze dichter-droomer bevestigde opnieuw den roep door Elsevier, Die Nation, Le Mercure de France, Het Belfort en Groot Nederland over hem verbreid, en door l'Humanité Nouvelle in deze termen saamgevat:
Un adorateur fervent de la Nature.
F.S.K. | |
Aan den verlaten vijverDoor Jan Greshoff. (Zeist, Meindert Boogaerdt Jr.) 1909.EEN jonge, gouden lentedag!... De lucht is als een bruidskleed, zoo puur en ijl, en de zon maakt het al goud en zilver. De boomen staan in hun teer-blozend bloeisel als welige ruikers. Een merel fluit... en 't is een klank van stil geluk en kalme kindervreugde... Een peiselijke, purperen avond... De duistere boomen droomen zonder loofgesuis, en hun kruin bewaart nog hier en daar wat zeldzaam avondgoud. De sterren twinkelen... Een klaar geluid plots als het vallen van een parel op marmersteen of 't druppelen van fonteinen in kristallen bekken. De nachtegaal zingt zijn kweelend lied in 't loover en de stilte luistert... Een jonge dichter zingt zijn eerste lied van groote vreugd en diepe smart, van teer-subtielen weemoed, van biddend lentegeluk en zachte herfstgelatenheid... Ik ken niets schooner dan 't klare fluiten van een merel in wit-en-groenen voorjaarstuin, dan 't klagen van een nachtegaal in malven zomeravond. Ik ken geen gelukkiger stonden in mijn leven dan die weinige zeldzame, waarop de schoone ziel van een fijn-besnaarden dichter zich aan mij openbaarde... De kennismaking met dit precieuze bundeltje van Jan Greshoff was een van die oogenblikken. Want met zijn even rijk begaafden vriend P.N. van Eyck is deze jonge, maar reeds zeer krachtvolle poëet een der schoonste verwachtingen van Holland's dichtkunst. Dikwijls reeds werd het herhaald dat wij leven in een tijd van literaire overproduksie. Menig jongmensch, min of meer artistiek aangelegd, kon de teisterende verzoeking niet weerstaan, de eerste wrangsmakende vruchten van zijnen geest in jeugdigen overmoed het publiek voor te schotelen. Maar slecht bekomt het den jeugdigen dwaas! Bundelkens komen en gaan, wekken één oogenblikje slechts de onverschillige aandacht van lezers en kritiek, en... de vergetelheid sluit zich over hen toe. Want - verzen meer nog dan proza - zij dienen góed te zijn om den tijd min of meer te weerstaan, en menigeen die langs een achterdeur het letterkundig neerhof binnensloop, verdween weer, ontgoocheld en gebroken!
Jan Greshoff
Maar niet aldus deze begenadigde dichter, wiens eerste verzenboek niet onopgemerkt kan blijven voor diegenen in Noord- en Zuid-Nederland, wier schoonheidszin tot een genoegzame ontwikkeling gedijd is. Mij past het niet hier met de meesterszekerheid van een pontief, zelfs op hooghartig lovenden toon, te kritizeeren over dit gevoelswerkje. Ik wou me slechts bepalen tot het neerschrijven van al het vreugdig geluk mij overkomen door het genieten van Aan den verlaten Vijver, waarvan de subtiliteit te broos is om met zware, ontledende kritiekershanden te worden aangegrepen. Ik wou enkel wijzen op hetgeen mij 't mooiste voorkwam en bij mij den meest blijvenden indruk heeft nagelaten. Allereerst dan die Opdracht aan Aty, welke ik hier volgen laat: De menschen zeggen jeugd is spelenstijd;
De gouden dagen zijn het van den lach...
Ach, liefste, in een jeugd wordt meer geschreid
Dan ik den menschen zingend zeggen mag.
| |
[pagina 25]
| |
De breede rust-in-stilte ligt gebreid
Al over 't land bij 't einden van den dag:
Slechts die mensch vindt een vreugde, lang verbeid
En wijs, die 't ende van het leven zag...
De jeugd is tijd van angstig-pijnend pogen,
Van stagen strijd en wissling van gebeden...
De jeugd is tijd van schoone waan en logen...
De herfst is rijker dan de lente, kind,
Draagt dieper kleur en rijper heerlijkheden...
Ik weet dat gij den herfsttijd zeer bemint.
Bemerk toch in dit sonnet, dat ook wat den vorm betreft een onberispelijk stuk is, die uiterst fijn berekende en angstvallig verzorgde strengeling van natuurvizie en gevoel. Maar zelden, niet waar, klonk een zoo eigene toon als in dat uiterst delikate gedicht Het oude klokje
J'aime tout ce qui va finir
Ce qui défaille et ce qui tombe.
Grégoire le Roy.
Ik heb zooeven overdacht
Hoe eindloos-vele scheemrende uren,
Dit klokje wegsloeg in den nacht.
Ik heb zooeven overdacht
Binnen wat smartbehangen muren,
't Zijn zuivren uurslag heeft gebracht.
Ik heb zooeven stil geschreid....
Deze oude klok moet ik beminnen
Als het onsterflijk hart der tijd.
Ik heb zooeven stil geschreid....
Straks gaat zijn zilvren stem beginnen,
Ik heb zijn wijsheid lang verbeid.
De liefde, kind, zal eindlijk gaan:
Wij zullen zonder tranen scheiden.
Ook dien dag zal mijn klok verslaan....
De liefde, kind, zal eindlijk gaan,
Ook wij, wij moe-verdoolden, beiden....
Dan zal mijn klok voor ándren slaan.
Hier kwam het breede, algemeene voelen tot een gave, vast niet te veranderen uitdrukking: al het overtollige viel hier weg, zoodat het geheel een harmonische eenvoudigheid bekwam die het bijna meesterlijk maakte. Hier ligt tevens met heusch ongemeene synthetische kracht een onvergankelijk-humane gedachte uitgedrukt, verheven boven de bizondere stemming van éen oogenblik. Wie zóo iets schreef, is geen gewoon dichter, neen! Ik wou verder wijzen op dat liefderijke gedicht De Biddende Liederen, dat als een zachtgeneuriede wijs in bijna fluisterende klanken eindigt: Zoo doe ik in mijn leven meê:
Van al wat kwam of wat vergleê
Zond ik, als een gezongen beê,
U de eenvoud van een stille wijs.
Jan Greshoff is een bij uitstek synthetisch dichter; en daarmeê wil ik bedoelen dat hij, met reeds ongewone kracht van zeggen, met een zeldzame keurigheid in beeld en woord, en ook en vooral met een wonderbare subtiliteit van gevoel, algemeen-menschelijke gedachten belichaamt en omzet tot echte kunst. Hij is tevens de dichter, en níet - wat duidelijk van dit begrip afhankelijk blijft - uitsluitend woordkunstenaar. Hij maakt niet de stemming van zijn poëzie, maar laat zijn eigen overstroomenden gemoedstoestand in zijn verzen overgaan, die alzoo de uitdrukking worden van een oprecht en diep gevoel. Als voorbeeld daarvan diene ook, benevens de reeds aangehaalde stukken, het prachtige (Crayonteekening van J.C.W. Cosjaar)
Verdoolden
‘O, Mutter nimm' dies Lied...’
Richard Dehmel.
Mijne oogen zullen tot uwe oogen gaan;
Dit is een vreemd en bang-ontroerend treffen:
Gij zult mijn angstig droef-zijn niet beseffen,
Gij zult mijn zachte woorden niet verstaan.
Ik weet gij zult mij teeders niet en vragen
En slechts een traan zien in mijn schreiend oog:
Gij kent de ontroering niet die mij bewoog.
Noch ooit de blijde treurnis mijner dagen.
Wij zullen wondrend voor elkander staan,
En niet de woorden onzer liefde zeggen:
Ik zal mijn hand in uwe handen leggen,
Mijn oogen zullen tot uwe oogen gaan...
| |
[pagina 26]
| |
Twee zielen die elkander nooit verstonden,
En onbegrepen langs elkander gaan...
En tóch die vréémde liefde.... Alleen een traan
Omdat wij, Moeder, nooit de woorden vonden.
Hier wordt dus niet de stemming door de woorden zelve gemaakt, maar zij is er, zij vindt haren oorsprong in de ziel van den dichter en komt in het gedicht tot haren passenden, onvergankelijken vorm. Ik zou hier lang nog kunnen schrijven over dit heerlijke boekje, over het mooie van vele gedichten als het heel fijne Herfstschemering, het mooi-gevoelde Herfstlied, Stervende Schemering en vooral over die twee prachtige dialogen Gesprek in de Schemering en Een Afscheid, met hun zeer brooze en subtiele stemming. Dit moge echter volstaan om de aandacht op dit ongemeene werk te vestigen. Want een zeer verheugend verschijnsel is het, dat na de holle, zinledige rhetoriek van de naloopers der Nieuwe-Gidsbeweging, die in Noord en Zuid in de laatste tijden veelal aan het woord waren, werkelijk weer echte geestrijke dichters met een krachtig gemoedsleven en met een schoone neiging naar zuiveren klank en puur gevoel in Nederland zijn gaan ontluiken. Een schooner tijd staat ons dus nog te wachten, en zeker vrees ik niet voorbarig te zijn met dezen bundel van den rijk begaafden Jan Greshoff als een stellige belofte voor dien nieuwen dageraad aan te wijzen. ARY DELEN. |
|