Maar bitterst is 't vaarwel, niet uitgesproken
Doch diep doorvoeld in heel bange eenzaamheid
't Vaarwel waarbij ons heele wezen schreit
Omdat iets heiligs in ons werd gebroken
Door wie ons lief was en wij in twee oogen
Voortaan niets vinden zouden, dan een logen.
Hoort gij hierin die breede cadens, welke het vers een statige houding geeft? Dit wordt bereikt door het ‘doorloopen’ der regels, door het rustig-
Jules Schürmann
Reproductie van een speciaal voor Den Gulden Winckel vervaardigde penteekening van David Bautz
aangehoudene van de perioden. Hierdoor krijgt het gedicht die gedragen, volle zwierigheid, en het rònde, wééke, - het móllige zoude ik haast zeggen -.
Daarom valt de aanhef van ‘Uren’, dat overigens een fijn-gestelden regel als deze bevat:
Die voelt een weeke dauw, van tranen, op zijn wangen, -
buiten Schurmann's sfeer; het welluidend-glijden
missen wij maar al te zeer, als wij het met horten en stooten voorthobbelende vers volgen:
Ik wil met teed're stem, van edele uren spreken
Uren, die wel een eeuwigheid te duren leken
Zoo vreemd geheimvol-diep, dat toen vervlôon zij waren
't Mij was, of nooit de donk'rer hemel zich zou klaren...
Wat een wonderlijke dingen Schürmann's rhythme weet te doen leven, mag uit het hier volgende sonnet blijken.
De hangklok
De groote hangklok, met haar wijs gelaat
Telt nauwgezet, het vlieden der seconden,
Haar rikketikken is als zacht gepraat
Van hen, die wijsheid voor zich zelven vonden.
En luid, maar rustig en na rijp beraad,
Als wilde zij iets heel gewichtigs konden,
Zingt haar kristallen stem, haar grootste daad:
‘Een uur geteld’ - ‘in d'eeuwigheid gezonden’.
Daar is een groot genot voor hen, die dingen
Een eigen, bewust leven, fantaiseeren:
Zij hooren klokken vreugde en smarten zingen...
In alles waar zij daag'lijks mee verkeeren
Als weerklank van hun ziel, daarin gegleden
Het lied, van wat zij liefden, leefden, leden.
Voelt gij het zacht tik-takken van dien gecursiveerden regel wel?
Het warm-weeke waarvan ik sprak is niet slechts een kenmerk van den vorm; ook innerlijk zijn deze verzen zacht-pensief en teeder-gevoelig. Hoe diep-aandoend - nooit hevig, maar getemperd van expressie - is niet die regel, welken ik in ‘Vaarwel’ cursief heb laten zetten.
Wat hij fijnzinnig weet weer te geven zou ik veeleer ‘psychische atmosfeer’ dan wel directe áándoeningen willen noemen.
Groote, vervoerende gedachten, een breed-epische ideeënvlucht moet gij in dit boek niet zoeken. En tòch, aan een vers als het navolgende, waaraan, zoo gij zult toegeven, geen nieuwe of overweldigende gedachte ten grondslag ligt, weet zijn beminnelijke dichterlijkheid een bijzondere, lieve bekoring te geven:
Gaat gij nu weg van mij....
Gaat gij nu weg van mij, mijne gedachten
Wellicht bij menschen die U niet verstaan
Gedachten, die mij vaak berusting brachten,
Gedachten gaat, gij hebt uw werk gedaan.
Gij gaaft mij kracht in donker-droeve nachten
Moogt gij nu ook, méér dan mijn zwakke daân
Een Enk'le, zij 't een wijl', zijn leed verzachten...
Gedachten gaat, gij hebt uw werk gedaan.
Ik weet niet of mijn verzen zullen leven
In de herinn'ring van wie schoonheid minnen;
Maar mocht slechts Een, zich eens de droeve zinnen