Den Gulden Winckel. Jaargang 8
(1909)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Achtste Jaargang No. 8 | |
Onze schrijversBij Maurits Sabbe‘MAURITS SABBE staat apart onder de Vlaamsche jongeren. In een tijd van woelige omwenteling in de geesten der opkomende geslachten, toen alles zich ontwarrelde en aan 't roeren ging, zoodat er in het groote nevelkluwen dat ons letterkundig leven toen vrijwel was, een nieuwe dageraad begon te lichten, toen is Sabbe, schoon van eender leeftijd en zeker met eigen begaafdheid, doodbedaard in zijn hoekje weggeschuild gebleven. In die glansschoone dagen van verlangen en pogen, van begeerig grijpen naar 't nabij gewaande droombeeld, in de dagen van toorn en trots ook tegen alle lauwheid en meesmuilen, toen was Maurits Sabbe er niet bij. Schoon op verre na geen matte, ontgoochelde grijsaard, was hij liever de jong-wijze leeraar, ter Gentsche academie opgeleid, en stemmig en deftig wandelde hij langs het Brugsche Minnewater en de droomende reien, waar hij met goedigen glimlach verhaaltjes over schreef in een zachtgetint proza, waar het oproerig jonge leven vreemd aan was, maar dat zijn eigen schare van lezers ook vinden zou. Maar, toen de onstuimige wateren wat stiller gingen vloeien en de tijden van zwaarder zieleleven, van stemmiger voelen en denken, van kalm voortarbeiden gekomen waren, toen bemerkten de roerige gasten dat de bedaarde visscher die daar ginds aan 't Minnewater nog altijd zijn pijpje zat te rooken, eigenlijk een volhardend rustige beminnelijke filosoof was, die in zijn binnenzak allerfijnste schatten bewaarde....’ 't Is Sabbe zelf die mijn aandacht op dat citaat van Emanuel De Bom heeft geroepen: het fixeert werkelijk goed Sabbe's gemoedsaard en Sabbe's literair leven - zooals ze verder uit deze reportage-kritiek zullen blijken - zijn zacht-bedaard bestaan, zijne bescheiden afgezonderde werking, zijne gulle-peizelijke levensconceptie. Slechts deed Sabbe me dit opmerken: ‘Indien ik niet heb meegedaan aan Van Nu en Straks en ook niet, in den beginne, aan Vlaanderen, dan is het eerstens omdat ik op 't oogenblik der stichting van die organen feitelijk over heel weinig tijd beschikte, maar, ten tweede, en voornamelijk, omdat ik het optreden van Van Nu en Straks in zekeren zin niet kon goedkeuren, daar ineens het nieuwe tijdschrift wat al te ruw met onze Vlaamsche letterkundige traditie afbrak. Niet, dat ik de tactiek der Van Nu en Straksers voor een verkeerde hield, maar ik was te zeer opgegroeid in den eerbied van de traditie om mij met hunGa naar voetnoot+ | |
[pagina 114]
| |
heele streven te kunnen vereenigen. Mijn vader deed immers zelf mee aan belletrie en van den huize uit had ik een soort van bewondering voor onze vroegere schrijvers, die 't mij toen lastig maakte ze af te breken of te negeeren. Ik kende nochtans Vermeylen toen heel goed. Ik was een der eerste en trouwste medewerkers geweest van Jong Vlaanderen, het tijdschriftje door hem gesticht, met Lod. De Raet en Huibert Langerock, toen hij nog - zooals ik - op het Atheneum studeerde, en waarin ik mijne eerste verzen, eene reeks Liedekens uit de Lente, liet drukken. Later, wanneer de scherpe tegenkanting tegen de vroegere generaties uit de groep verdwenen was, heb ik weer meegedaan met Vlaanderen, hetgeen ik vroeger niet kon uit eerbied. Feitelijk beken ik dat ik met een sterken draad vast zit nog aan schrijvers lijk Virginie Loveling en Tony Bergman, ofschoon ik wat aangaat de woordkunst en de voorstellingstechniek, mij veel dichter bij de hedendaagsche schrijvers gevoel. Moest ik voor mijzelf in een letterkundig overzicht een hoekje kiezen, dan meen ik, dat ik het zoeken zou tusschen de romantiek van Conscience en Snieders en het naturalisme van Buysse en Streuvels in. En ik beken ook dat ik veel meer houd van Beets en Cremer, bijvoorbeeld, dan van veel modernen’. Mr. Sabbe heeft aldus heelemaal geleefd buiten de polemiek van Van Nu en Straks. Geboren te Brugge, 2 Februari 1873, studeerde Mr. Sabbe eerst aan het Atheneum zijner geboortestad en later aan de Gentsche Hoogeschool, waar hij den titel van doctor in de wijsbegeerte en letteren verwierf, werd dan tot leeraar benoemd te Brussel, waar hij gedurende 2 jaar in een privaat-gesticht doceerde, daarna in de Middelbare School te Roeux, 1 jaar, later nog voor 2 jaar in 't Atheneum te Hoei en dan, sedert 6 jaar, in 't Atheneum te Mechelen, waar hij nu nog leeraar is. Toen hij zelf nog op 't Atheneum studeerde, begon hij verzen te schrijven, waarvan er eenige verschenen, zooals reeds vermeld, in Vermeylen's Jong Vlaanderen, ging voort op de Universiteit wat te dichten, zette toen in den Almanak 1895 van 't gekende studentengenootschap 't Zal wel Gaan zijne eerste brugsche novelle Cieltjie, Frans en de duuve, die heel veel bijval vond. Toen Virginie Loveling hem aanzette voort te werken in die richting, schreef hij in 1896 eene tweede vertelling Twee Kalverliefden, die weer verscheen in 't Zal wel Gaan en ook zeer gunstig werd ontvangen. De uitgever Van Dantzig vroeg hem daarop die twee novellen, met eene derde onuitgegeven, te mogen drukken: Aan 't Minnewater, drie schetsen uit het Brugsche Leven, verscheen in 1899. Daarna kwam Een Mei van Vroomheid (1902), eerst in Het Tijdschrift van het Willemsfonds, dan in de Duimpjesuitgave van Victor Delille, te Maldighem, later nog als feuilleton in De Hofstad en nu weer pas, in definitieve uitgave, bij C.A.J. van Dishoeck, die, 't vorig jaar ook, De Filosoof van 't Sashuis had uitgegeven, aldus den naam van Maurits Sabbe in Holland heeft leeren kennen en feitelijk zoo ook in grooter Vlaanderen. De bekendwording van Mr. Sabbe is heel langzaam gegaan - ze heeft niets weg van de triomfantelijke intrede in de literatuur van Stijn Streuvels - en nu nog is zijne reputatie niet buitengemeen, worden zijn gaven niet door geestdriftige epigonen rondgebazuind: zijne faam is bescheiden, zooals zijn werk; maar, geloof ik, duurzaam. 't Is niet een geweldig proza, eene groot-menschelijke, epische kunst die Mr. Sabbe ons heeft geschonken. Men zoeke niet in zijn werk machtige tragiek van levensgang, sociale diepzinnigheid, psychologische complexiteit. De karakterteekening van Zijne werken is niet sterk, zijne menschen zijn niet diep uitgegraven; hij bezit geen bezonder dramatisch temperament. Het genre, dat hij beoefent, is klein... maar lief, en dat genre is hem daarbij eigen. Sabbe is een dier kunstenaars die heel juist moeten gesitueerd, willen ze niet onderschat worden, wanneer eene strenge kritiek op hen wordt toegepast, in reactie dikwijls op eene ongewettigde overschatting. Sabbe - dit moet hier allereerst erkend - behoort althans tot dat geringe getal autors, die de draagwijdte van hun eigen vermogen nauwkeurig beseffen: hij heeft nooit pretentie op productie van episch, breed-humaan werk gehad; hij heeft nooit zijn kunnen geforceerd. Het leven, dat hij slaat in de menschen die zijn boeken moeten vormen, is matig, dat nederige leventje ligt, in zijne novellen, te krimpen van heel, heel stille pijn of te spartelen van blij, onschuldig genot. Zijn zacht-bedaarde levenswijsheid, zijn frissche levenslust, zijn bescheiden-fijne gevoeligheid, zijn gemoedelijke humor dienen de innige levensvreugde van simpele menschen, heerlijkjong. 't Zijn boekjes van leute, die hij ons geeft, pittige, oolijke, geestig-goede beschrijvingen van naïeve Vlaamsche zeden, zachtaardige, stil-gevoelige brugsche verhaaltjes, zoo zuiver van beeld als van woord, idyllisch-welgezind. Sabbe heeft niet in zijne ziel huizen ‘een groote mate van smartelijken ernst, om zoo getemperd humoristisch een zeden-comedietje voor onze oogen te laten leven’: zijn werk klinkt simpellijk lijk de gulle lach van een gezond, hartelijk en helderziend mensch. Er is soms zelfs iets conventioneels in dat gemakkelijk idyllenwerk, ad usum puellarum. Maar dat conventioneele wordt ruimschoots vergoed door die welgekomene gaven van blije gedachte, van fijne | |
[pagina 115]
| |
geestigheid en van frissche dichterlijkheid, waarvan ik reeds gewaagde, en door Zijne knappe, plezante vertelkunst. De lezing van zijn werk geeft genot, lijk ‘een koel, rinsch, prikkelend glas lambiek, dat ge in drie teugen verschalkt’. Sterker, ernstiger kunst, bestaat er zeker veel in ons land, weinig aangenamere en minzamere, geestigere en vroolijkere. 't Is juist eene verpoozing, eene distractie, na al dat ander zwaarder werk ‘De Filosoof van 't Sashuis’ of ‘Een Mei van Vroomheid’ te herlezen.
Maurits Sabbe
- ‘Ik voel me absoluut niet aangetrokken tot den naturalistischen roman. Hierdoor beweer ik niet dat mijn idyllen-werk hooger zou staan dan deze, maar druk ik alleen eene natuurlijke voorliefde uit. 't Gebeurt me natuurlijk wel nu en dan een denkbeeld te krijgen, dat zich situeert in eene andere sfeer dan de typische sfeer mijner novellen, maar die plannen verwerp ik, want ik weet heel goed dat hunne verwezenlijking toch zou mislukken. De ondervinding heeft me dat geleerd: toen ik in Brussel woonde, heb ik eens eene novelle over 't leven van eene publieke vrouw geschreven. Verre Klaarte heette ze en verscheen destijds in De Zweep. Voor de weergave van zulke scherpe toestanden ben ik niet aangelegd; levenswrange bitterheden in mijn werk geven, kan ik niet. In mijn werk komt altijd onwillekeurig iets plezierigs, iets vroolijks liggen, en ook vaak iets mystisch, dat parallel loopt met zachte, stemmige gevoelens. De schrijver die me om zijn levensblijheid dan ook meest getroffen heeft, misschien omdat ik mezelf er 't best in weergevonden heb, een der eenige auteurs, wiens werk me doet den intiemen wensch murmelen: “Zie, dat zou ik ook gemaakt willen hebben”, is de Zwitser Gottfried Keller, de schrijver van de Züricher Novellen, de Leüte von Seldwyla, enz. Ik dweep er mee niet zoozeer om zijn stijl, om zijn eigenlijke schrijfmeesterschap, als om den geest zijner werken, om de gezonde, optimistische levensopvatting van zijne ruwe maar lachende menschen, om zijne pittigheid en rijkheid van kleur, die ik niet genoeg bewonderen kan. En in denzelfden aard heb ik heel veel achting en sympathie voor werk van schrijvers lijk Cremer, Beets, Tony Bergman, Klikspaan, Justus van Maurik - ofschoon het noodige evenwicht tusschen ernst en luim bij Van Maurik nog al eens verloren gaat, ten bate van eene dolle pleziermakerij - Fritz Reuter en niet het minst Charles Dickens. Geloof nu niet dat mijne bewondering altijd eenzijdig blijft: integendeel, ik ben heel eclectisch. Maar mijn eerbied voor schrijvers lijk Barbey d'Aurevilly, Anatole France, Flaubert enz. is meer verstandelijk: hunne levensvizie is niet de mijne en hun werk wekt niet bij me dat vertrouwelijk gevoel van plezier op, dat me veel minder sterk werk soms zoo gemoedelijk geeft. In het werk van een auteur lijk Johan de Meester b.v., is het niet een boek zooals Geertje, waarnaar ik 't eerst zal grijpen, maar wel een roman lijk Aristocraten, omdat daarin ook met heel veel fijne satire en met vriendelijke genegenheid het kleinstdtische leven wordt beschreven, zooals ik zelf het graag doe. Ik moet u doen opmerken dat die twee eigenaardige noten van mijn werk: de optimistisch-sentimenteele noot en de mystisch-idealistische noot beiden wel twee echt brugsche karaktereigenschappen zijn’. - ‘Meent u werkelijk dat die eigenschappen bij uw stadgenooten sterk genoeg aangeduid zijn om er den Bruggeling mede te specialiseeren en dat ze ook niet den anderen Vlamingen toebehooren?’ - ‘Ik zelf geloof het. Een Mei van Vroomheid, bijv., zou ik nergens anders dan te Brugge durven plaatsen: de waarheid van een karakter lijk dat van jongen Free, die, geplaatst tusschen zijn eigen liefde en 't ideale verlangen van 't meisje dat hij bemint, zijn egoïstisch gevoel opoffert en medewerkt aan de verwezenlijking van haren idealen wensch, ten koste van zijn eigen | |
[pagina 116]
| |
geluk, zie ik niet ergens anders mogelijk. Het brugsch volkskarakter onderscheidt zich - zooals mijn werk - door zijne fijngevoeligheid, zijne teederheid, soms kinderlijk zacht, tevens door zijn spotzucht, zonder bitterheid, en zijne droogcomische gekscheerderij; er ligt nog in dat karakter iets frisch', iets naïefs, iets echt-natuurlijks los en vrij. Ik bedoel natuurlijk de menschen, waaronder ik mijn typen kies en die tot de kleine burgerij behooren, niet tot de heffe van 't volk, tot de quasi amoralen, die Vermeersch b.v. opvoert in Mannenwetten. Ge moet niet verwonderd zijn over mijne levendige voorliefde voor Brugge... ze zit me in het bloed. Mijn vader, Julius Sabbe - zooals al de Vlamingen van hun geslacht vol geestdrift voor “de drie zustersteden” - was ook, zooals ge wel zult weten, een hartstochtelijk bewonderaar van Brugge: hij bezong Brugge in een groot aantal sonnetten, waarvan enkele heel goed
Potterierei te Brugge, met Sabbes ouderlijk huis (X).
zijn, en hield zich, practisch, bezig met de quaestie van Brugge - Zeehaven, verzette zich hevig tegen het vermoderniseeren van Brugge, waarmee in dien tijd werd begonnen en zag zijne pogingen met bijval bekroond.... Hoe dikwijls heb ik niet met mijn vader langs al de oude straatjes en al de oude reien der stad gewandeld, luisterende naar de vele legenden en herinneringen uit het Brugsche verleden die hij me vertelde en die ik nog altijd onthouden heb... Hoe vaak wees hij mij op 't schilderachtige van dit of geen stadshoekje!... Wanneer ik nu over Brugge schrijf, leef ik nog altijd in de herinnering van die uren: heel mijn jeugd is de bron waaruit ik put... tot mijn 19de jaar heb ik te Brugge geleefd... Als kind en als jongeling heb ik de gelegenheid gehad vele interessante, echt-Brugsche menschen te leeren kennen en in aanraking te komen met verscheidene der typen, die ik later in mijne novellen heb opgevoerd: de menschen uit mijne eerste omgeving herkennen dikwijls in mijn werk vroegere kennissen’... Ons gesprek geraakte toen op George Rodenbach, den rijk-droomerigen romancier van Bruges-la-Morte, Le Carillonneur de Bruges, Le Rouet des Brumes, Musée de Béguines enz., die in zijn stemmingsfijn proza heeft gegeven een onvergetelijk beeld van Brugge, geworden voor heel het buitenland het typus-beeld. Overheerlijk ligt in zijne ziekelijk-teere verzen de stille mysticiteit van onze oude Vlaamsche steden. - ‘Niemand meer dan ik bewondert Rodenbach als artiest... Kon ik maar styleeren lijk Rodenbach!... Maar stout durf ik beweren dat menschen lijk de held van Bruges la Morte en de klokkenluier uit Le Carillonneur geene menschen van Brugge zijn: zoo 'n schepsels vindt men te Brugge niet... Wel heeft Rodenbach het décor van Brugge gezien - en dat nog door de brilglazen van een levensmoeden man, op zoek naar verfijnde, ongewone indrukken, gezien daarbij (en daarom juist) altijd langs éénen kant, den droevigen, melankolieken kant: Brugge bij regenachtig of mistig weer, in de akelige verlatenheid der herfstdagen en der winteravonden - maar niet de brugsche menschen... Slechts de psychologie der moeder in La Vocation kan ik aannemen als Brugsch gevoel... Het spijt me wel wat dat Rodenbach van Brugge zoo'n onvolledig en daardoor valsch en toch steriotypiek-geworden beeld heeft in omloop gebracht’... - ‘Het nieuwe werk dat u onder handen hebt, speelt zeker ook te Brugge, in uwe gewone sfeer: de kleine burgerij...?’ - ‘Ja. Sedert een tijdje heb ik een roman in bewerking, die heeten zal Vereenzaamden of Eenzaamlingen, heelemaal geconceveerd in dezelfden geest als mijne vroegere verhalen. 't Is de droevige geschiedenis van een vader die alleen, na den dood van zijn vrouw, zijne twee zonen opvoeden moet, en onder dien last bezwijkt; een der jongens wordt een sufferd, de andere een volslagen egoïst, op 't einde vinden beiden, helaas te laat, wat het vrouwelijke hun nooit gegeven had. Dan | |
[pagina 117]
| |
heb ik ook het inzicht de geschiedenis van Het Pastortje van Wenduynen te schrijven, een type die overal onder het volk van noordelijk Westvlaanderen bekend is, en er bij doorgaat als een mengsel van opperste goedheid en naastenliefde, van naïeve onbeholpenheid in armoede en van geestigen onafhankelijkheidszin. Zijne legende - verwant met deze van den Pastor van Lapscheure - behoort zelfs tot de Vlaamsche folklore. 't Is een dier typen lijk Thyl Uilenspiegel, waarvan het volk sedert jaren en jaren vertelt, en die verdient, zooals Uilenspiegel er door Charles De Coster een heeft gekregen, een literairen vorm te ontvangen, die hem noodig is, die hem zou kunnen steviger doen overleven, ook bij anderen dan bij de kleine volksmenschen. Laat me u ter dier gelegenheid zeggen dat ik heel veel belang in folklore stel en er me ook veel heb mede bezig gehouden: ik heb meer dan eens medegewerkt
aan Volkskunde, het folkloristisch tijdschrift van den goeden, ijverigen A. De Cock. Ik wil mij echter niet doen doorgaan voor een wetenschappelijk folklorist en meen ook, dat de ontdekkingen door de volkskundige wetenschap gedaan niet mogen blijven, dood en ongebruikt, in eenige speciale boeken berusten, maar dat ze integendeel moeten in de literatuur verwerkt worden. De mogelijkheid ervan werd definitief bewezen door werken lijk Ibsen's Peer Gynt, Frenssen's Jörn Uhl, Barbey d'Aurevilly's Ensorcelée. Mijn folkloristische werkzaamheid staat dan ook in verband met zekeren kant van mijne novellen; zekere dezer zijn ook folkloristisch getint, gesteund op oude gebruiken en zeden, (zooals Vurige Tongen en De Vrome Rit uit Vlaamsche Menschen) inhoudend de een of andere volksoverlevering (zoo in De Filosoof van het Sashuis de geschiedenis van de vrouw die uit koppigheid verdronk). De invoering van zulke gegevens leent aan een literair werk eene zekere eigenaardigheid, komend van de collectiviteit en die ook door heel het volk wordt begrepen. Dit staat zoowat op een lijn met het gebruik van volksliederen in een muzikale compositie’. - ‘Hebt ge buiten folklore nog over eenige andere stof gepubliceerd?’ - ‘Wel ja. Ik heb een groot aantal artikels geleverd aan allerlei tijdschriften. Ze kunnen echter tot drie hoofdrubrieken worden teruggebracht: 1o. Folklore, waarvan ik u reeds sprak; 2o. Vlaamsche muzikale beweging; 3o. Literaire kritiek. Als Vlaamsche muziek-studies noem ik u mijne opstellen over Peter Benoit, Flor Van Duyse, Karel Mestdagh, Oude Volksliederen enz. In verband met dat ijveren voor de Vlaamsche muziek, staat ook mijn Pinksternacht, het libretto waarop Roel zijn lieve lente-fantazie muziek heeft gebrodeerd en Jaaksken met zijn fluitje, een minnespel, dat Hendrik Willems op muziek zet. Op gebied van literaire kritiek, leverde ik mijn uitgebreide verhandeling over het leven en de werken van Michiel de Swaen, bekroond door de Koninklijke Academie van België, daarna in het fransch vertaald - ik acht Michiel De Swaen een der meest interessante van al onze Vlaamsche XVIIIe eeuwsche dichters, veel verdienstelijker dan Pater Poirters -, mijn academisch proefschrift over Jan Luyken, waarvan een hoofdstuk verscheen in Germania (1899-I, II) - dan de uitgave van Jan Luyken's Duitsche Lier, waarvoor ik de inleiding en eenige aanteekeningen schreef, eene studie over De Mensch van Bilderdijk (Noord en Zuid), over de Familie Kegge van Beets (N. en Z.), over Frans de Cort (Toekomst), voorts mijne regelmatige kronieken in De Vlaamsche Gids, enz.’. - ‘Mag ik nu nog uwe meening over onze moderne literaire beweging kennen?’ - ‘We hebben zelden een tijd van zoo rijke productie beleefd. Figuren lijk Streuvels, Buysse, Vermeylen, Teirlinck, Van Langendonck zouden ook van tel zijn in een grootere literatuur. Per- | |
[pagina 118]
| |
soonlijk - ge zult dat best begrijpen - houd ik echter meer van een dichter lijk De Clercq, al ware het maar om zijn eenvoudigheid en zijne gulle levensblijheid, dan van een kunst-aristocraat als Karel van de Woestijne, waarvan de poëzie me niet genoegzaam begrijpelijk lijkt. 't Lijkt wellicht een ketterij, maar ik voel me meer aangetrokken door van de Woestijne's proza. Zoo heb ik ook Baekelmans heel graag. Hij heeft zoo wat voor Antwerpen gedaan wat ik wil doen voor Brugge; slechts helt Baekelmans wat te veel soms naar het grove, het realistisch-brutale over, durft beschrijvingen geven zooals ik er nooit zou willen gebruiken; voorts, tref ik bij hem ook aan een guitig optimisme, mij zoo lief, machtig genoeg om de dramatische noot in zijn werk te overwinnen. Van die persoonlijke voorliefdes afgezien, vind ik dat Virginie Loveling, Cyriel Buysse en Stijn Streuvels, hoe ze ook onder oogpunt van woordkunst van elkander verschillen, wat diepte van menschenkennis aangaat, de drie sterkste personaliteiten van onze moderne roman-literatuur blijven. 't Zijn ook drie der weinigen die voor ons volk genietbaar zijn. Dat is nog een mijner idealen, zie: ons volk weer boeken van eigen schrijvers doen lezen, maar natuurlijk zouden dat moeten boeken zijn, waaraan het volk iets zou hebben’. - ‘Dan is natuurlijk uw wensch zelf ook door het volk te worden gelezen? Vreest u niet dat uw particularistische dialoog daartoe een hinderpaal moet zijn?’ - ‘Over die vraag heb ik reeds meermaals nagedacht. Dat kan misschien wel, ofschoon dat ik het practisch nog niet heb moeten ondervinden. Daarbij, Cremer schreef toch ook volksidioom en nochtans werd hij veel gelezen. En zou mijn dialoog lastiger om te lezen zijn dan die van een Brusse of een Querido? Mijne beschrijvingen en de verhalende gedeelten van mijne novellen zijn allen geschreven in zoo getrouw mogelijk nederlandsch. 't Is enkel mijn dialoog dus, die in brugsche gewesttaal staat, en die zou ik niet anders kunnen geven: de menschen die daar spreken, zijn allen levende wezens, waarvan ik de meesten heb gekend en die me allen heel familieer zijn. Moest ik die menschen doen Nederlandsch klappen, dat zou zoo valsch klinken alsof ik hen fransch in den mond legde - lees maar: Grootvaders Broer -: het zou me toeschijnen alsof ze wandelden met zondagsche kleeren, waar ze stijf en gedwongen in zitten. Wanneer ze integendeel hun eigen gemoedelijk volksdialect spreken, dan zie ik ze in hun alledaagsche pak, dat los en vrij rond hun lijf zit en hen natuurlijk laat in hunne bewegingen. Ge kunt wel gissen dat het die vorm is die best aan de speciale strekking van mijn werk beantwoordt’. - ‘Inderdaad. Ik moet bekennen dat dit werk, zooals het daar voor ons ligt, in zijn genre, wel heel speciaal is, zeer homogeen’... Daarmede was mijn gesprek met Mr. Sabbe afgeloopen. We gingen samen naar de statie, langs de stille Schuttersvest - die soms aan Mr. Sabbe door hare lommerige en vreedzame verlatenheid, zooals nog wel andere hoekjes uit oud Mechelen, zijn duurbaar Brugge moet doen gedenken - en eenzame zijstraatjes. Ik voelde me verheugd en tevreden kennis gemaakt te hebben met den voornamen en beleefd-vriendelijken, kieschen en bescheiden man, die ons, in volle oprechtheid en harmonie van natuur, die twee boekjes van blije geestigheid en fijne dichtertje had geschonken, Een Mei van Vroomheid en De Filosoof van 't Sashuis. ANDRÉ DE RIDDER. |
|