| |
| |
| |
Letterkundig leven uit de juni-tijdschriften.
De Gids.
Wij vinden hier het slot van ‘Sprotje heeft een dienst’. Ik zou gaarne een brok citeeren, b.v. het begin, waar Sprotje voor haar gespaarde vijf en tachtig cent een mutsje heeft gekocht, dat zij nu bevende op past.
‘Pas 'm eens op!’ drong de Juffrouw. Die kon haar oogen nauwelijks gelooven. Een dienstmeisje dat een muts droeg! dááraan had ze, bij het kleine loon dat ze gaf, nog nooit kunnen denken.... een dienstmeisje, dat keurig aan de deur kwam, dat keurig om een boodschap ging....! Juffrouw Jonkers was zoo blij of ze zelf een mooi cadeau kreeg! Zij was vol verwachting, hoo het staan zou....
Met onzekere vingers en in een zwijmeling van geluk zette Sprotje het fijne blanke als een kostbare kroon boven haar mager-bleeke gezichtje....
Toen strikte juffrouw Jonkers zelf de keelbanden dicht, haalde losjes de lussen uit, streek even nog de altijd weer neer sliertende haarplukjes terzijde weg; zij deed twee stappen achteruit, om beter het effect te beoordeelen.
Midden in het keukentje stond het kind, haar oogen neergeslagen; zij zuchtte tweemaal diep uit.... dan gingen de beide handen bevende omhoog en tastten met schroomvolle vingers naar het heerlijke, dat zij droeg.
‘Netjes.... o wat netjes!’ zei de Juffrouw uit den grond van haar hart.
Dien middag werd Sprotje nóg eens om een boodschap gestuurd. - Wat konden ze eens in huis halen, dat er eerdaags toch noodig zou zijn? had juffrouw Jonkers, met een kinderlijke opgetogenheid, staan verzinnen voor haar kast.
Prof. Meyboom schrijft een uitvoerig artikel over ‘Christian Science’. In een Gids-artikel van October 1904 is de stelling verdedigd geworden, dat Jan Luyken een geheel ander man was als de vrome waarvoor hij gemeenlijk gehouden wordt, n.l. een ‘vrijgeest’, ‘atheïst’ zoo goed als Spinoza. Tegen die bewering zijn zoowel ‘De Beweging’, ‘Ons Tijdschrift’ als ‘De Standaard’ in verzet gekomen en dat verzet geeft Dr. C.B. Hylkema aanleiding nogmaals in een artikel de vraag te beantwoorden: ‘Luyken toch van den ouden stempel?’
De jonge dichter A. Roland Holst heeft ‘De Gids’ bereid gevonden een paar sonnetten van hem op te nemen; eveneens vinden we verzen van Geerten Gossaert en H.W.J.M. Keuls.
Twee jonge Belgische dichters ‘,d'expression française’ (n.l. Fernand Severin van wie een bundel ‘Poèmes’ verscheen, en F. Crommelynck, die een ‘Symbole tragique’ in één acte, onder den titel van ‘Le sculpteur de masques’ in het licht zond - met een woord vooraf van Emile Verhaeren - geven Mr. J.N. van Hall aanleiding te protesteeren tegen een zekere neiging van Vlaamsche zij, om alles wat van Waalschen kant komt dood te zwijgen. Severin wordt door den Gids-redacteur gekarakteriseerd als ‘den dichter van de zachte aandoeningen, van de avondstemmingen’.
De naar het schijnt eerst twintigjarige F. Crommelynck is van een geheel ander temperament. Zijn drama, waarin als in een nachtmerrie ons het kermend gereutel van een stervende vervolgen, begeleidend en onderbrekend tooneelen van overspeligen hartstocht, noemt Mr. van Hall het meest afgrijzenwekkende dat men zich denken kan, - toch het werk van een dichter.
In zijn ‘Dramatisch Overzicht’ bespreekt de Gids-redacteur Royaards opvoering van ‘Liefde is geen speelgoed’. Scharten behandelt wederom eenige dichtbundels en wijdt ten besluit eenige bladzijden aan ‘den stand der hedendaagsche dichtkunst van Holland’ in 't algemeen.
Penning, Verwey en Boutens zijn de eenige die een sterk geluid geven, zwakker, schoon soms wel fijne en echte zangers zijn Giza Ritschl en Jan Walch.
De tusschenliggende verskunst, de ondoorkomelijk-omvangrijke van zóóvele poëeten, zij dankt haar vaak grauwe ongenietbaarheid doorgaans minder aan gebreken in den vorm - ofschoon bij meer dan één verzen-vervaardiger de Nieuwe Gids-anarchie blijkbaar nog nawerkt - dan wel aan dat ééne groote gebrek: ontstentenis van een waarlijken drang-tot-schrijven, van een waarlijken inhoud.
Wel wordt, terwille der oorspronkelijkheid, alom naar een nieuwen inhoud gezocht: de een zoekt hem in een gewichtige houding, die velerlei geheimzinnige diepte en zware grootheid daarachter wil doen raden; een ander zoekt hem in de wijsbegeerte, welke misschien een menschen-ziel vermag rijp te maken voor de poëzie, doch bezwaarlijk zelve haar onderwerp kan zijn; nog weer één poogt met zijn geloof een nieuwen toon aan te stemmen in de overgeleverde tachtiger-stemmingskunst; en een vierde gaat terug tot een in onbruik geraakte, De Genestetsche, humoristische of gevoelige verstandelijkheid.
Maar géén vindt het machtige gevoel, of het overheerende denkbeeld, dat zulk een machtig gevoel weet te wekken, - het onweerhoudbaar-sterke gevoel, dat de bron is van alle schoone levens-uiting, en van de schoonste: het waarachtig Gedicht.
| |
De Nieuwe Gids.
Zelden hebben wij in de laatste jaren met zooveel genoegen een artikel in de Nieuwe Gids gelezen als thans de studie van Frans Mijnssen over Gemma Bellincioni. Belangrijk is wat Mijnssen opmerkt omtrent aard en karakter der tooneelspeelkunst in 't algemeen.
Herman Lysen vervolgt zijn psychologische novelle ‘Nazomer’; Jan Greshoff draagt een prozastuk ‘De Schoone Opgang’ bij, geschreven naar aanleiding van ‘Waarheid en Chimère; Van Conventie tot Schepping’ door W.A. van Konijnenburg, waarvan de première gegaan is in den Haagschen kunstkring in April jl. De heer Greshoff ziet in dit ‘mimenspel’ een trachten naar de harmonische samenwerking van vele kunsten (die van het woord, den toon, het gebaar en de kleur) tot een zoo volmaakt mogelijke éénheid: een stap in de richting van het Gordon Craigsche ideaal.
A.E.W. Timmerman vervolgt zijn ‘Leo en Gerda’ (het blijkt mij onmogelijk al die ‘vervolgen’ in al die tijdschriften bij te houden en niet door elkaar te warren); Ary Prins geeft een paar bladzijden ‘Heilige Tocht’, wel goed van ziening, met mooie oude glanzen, maar in het kromsprakig en, voor mijn gevoel, onuitstaanbaar-gerhyth-meerde proza, dat er nu eenmaal schijnt bij te hooren en mij een goed deel van 't lezensgenoegen bederft. Giza Ritschl geeft eenige ‘Verzen’ zooals, heusch, enkele familieleden van mij ook nog wel maken kunnen als ze zich daartoe zetten. (Ze zijn intusschen zoo verstandig om het niet te doen). Ach, waarom zijn onze maandschriften toch niet de helft dunner?
In zijn Literaire Kroniek herdenkt Willem Kloos twee gestorvenen: J. de Koo en P.L. Tak: de Koo stellig, in zijn soort, genialer dan Tak, maar ook veel minder ruim.
Omtrent de Koo's verhouding tot de ‘jongeren’ schrijft Kloos:
Er is in het blad, dat vroeger het zijne was, nu veel vriendlijks over hem gezegd, en ik laat dat gaarne gelden, met deze kleine rectificatie alleen. Een wezenlijk beschermer, een hand-boven-'t-hoofd-houder der ‘tachtiger’-generatie mag hij zeer zeker slechts voor een kort tijdje, en toen nog in zeer beperkte mate genoemd worden, en wie het anders zegt laat zich door de begrafenisstemming verleiden, om de dingen een beetje anders te zeggen als zij wezenlijk zijn. De Koo was vaker een geest, die om de dingen lachte, terwijl hij op hen neêrzag of neêr te zien meende, dan dat hij ernstig had kunnen voelen voor iets.
Ik bedoel dit echter in het minst niet te zeggen als een verwijt aan zijn nagedachtenis. Want juist dat hij slechts korten tijd gediend was van hoogstonschuldige, ja, tamme stukken, zooals deze later kwamen te staan in het begin van het eerste deel der
| |
| |
XIV Jaar Literatuurgeschiedenis. - De Koo zei mij persoonlijk, dat die stukken veel te scherp waren, dat die scherpte mij 24 jarige volstrekt niet paste, en dat ik dus niet verder in het Weekblad mocht schrijven, - is de oorzaak geweest, de, na eenige dergelijke ondervindingen bij andre redactie's, ten slotte den doorslag gevende, dat ik eenige jongelui ging opzoeken en bespreken, zoodat ten slotte de Nieuwe Gids in de wereld komen kon.
| |
Elseviers Geïllustr. Maandschrift.
Weer een mooi nummer. Cornelis Veth opent de aflevering met een karakteristiek van den schilder Jan Stobbaerts, naar aanleiding van de tentoonstelling van diens werk in Pulchri Studio.
Als ‘bladvulling’ onder dit artikel het volgend guitig liedje van Josef Cohen:
Ik heb gezien en opgelet,
Hoe jij je mondje hebt gezet,
Je deed, of je wou pruilen gaan,
Je deed, of je wou huilen gaan,
Je trachtte niet een oogenblik
Door wenk, door woord, door blaam, door blik
Mijn minnevuur te blusschen.
Je lachen gaf me macht en moed......:
Ik kuste je heel zacht en zoet
En jij - jij liet maar kussen!
Veler belangstelling wekt zeker het artikel van Dr. J.H. Holwerda Jr. over de opgravingen aan 't Uddelermeer. Natuurlijk is ook deze bijdrage geïllustreerd, evenals: ‘Klokkenspelen in Zuid-Nederland’ door Herman Baccaert. Henri van Booven schrijft over Edgar Allan Poe.
Poe's verbeeldingen waren voor hem ‘the only realities’. Zijn verbeeldingen waande hij, wist hij stellig, als gruwelijke, duistere ervaringen, die hij in een vorig bestaan gekend had. Hij koesterde zich in die donkere atmosfeer en stemming van een herinnering daaraan, en beschreef in de stoutste, wildste fantasieën, die zooals ‘The Masque of the red Death’ opdoemden in onaardsche gloeden, wat zijn ziel opnieuw angstig doorleefde.
Verder noemen wij: ‘Eén voor Eén’ (slot) door Herman Robbers, ‘Pietjes Ondergang’ door Carry van Bruggen, ‘Merline en Viviane’ door Frans Thiry.
Robbers bespreekt van de Woestijne's ‘Janus met het dubbele voorhoofd’.
| |
Groot-Nederland.
De ‘gebeurtenis’ in deze aflevering is een fragment uit van Eeden's reeds aangekondigd werk ‘De Nachtbruid’. Gedenkschriften van Lodovico Muralto, een verhaal of wat dan ook ‘uit de droomwereld’.
Ik kan niet nalaten het begin van dit fragment te citeeren:
Holland noem ik een droomerig landje, omdat zijn schoonheid is als van een droom. Soms is het er guur, wild, onherbergzaam, naargeestig - en op eenmaal, bij stil, luw weer, prijkt het gansche land, met boomen, vlieten, stadjes en bewoners in een onbeschrijfelijk teedere pracht, alles verrijkend met een diepe, geheimvolle beteekenis, die men niet nader kan verklaren of aanduiden, en die op het eigenaardige van alle droomenschoon gelijkt. Men moet mijn stadje van uit zee gezien hebben op een stillen, klaren Septemberavond, als de zon achter de klokketoren gaat schuilen, op den wolkeloozen, lichtend groenachtig-blauwen hemel uitvloeiend in oranje en goud, als weiden en boomschaduwen door eenzelfden blauw-wazigen toover-tint tot wondere eenheid zijn verbonden, - als de melkers thuiskomen met zwaarwichtigen stap, de kobaltblauwe emmers ter weerskant, als al wat klinkt harmonisch is, van den uurslag uit den toren tot het ratelen van een huiswaarts keerende kar, en al wat leeft, van de grov Hollanders tot de logge koeien toe, in een zelfde vredige, dichterlijke avondzaligheid schijnt op te gaan - om te begrijpen, hoezeer dit alles gelijkt op die wonderbare illusie onzer droomen, als het eenvoudigste op onverklaarbare wijze praalt in een gloed van hemelsche heerlijkheid en onuitsprekelijk schoon en onze herinnering dagen lang met zijn zaligheid kan vervullen.
Maar de bewoners van dit droomerig landje worden niet graag droomerig genoemd.
Evenwel: ‘wie droomt is wakkerder dan wie slaapt’.
De verdere bijdragen zijn: Verzen, door Hélène Lapidoth-Swarth. - Nederlandse Literatuurgeschiedenis, door Dr. R.A. Kollewijn. - Oude Italiaansche Dagboeken, door Dr. J.A.F. Orbaan. - 'n Verloren dag, door Stéphanie Vetter. - Liederen, door René de Clercq. - Dramatische Kunst. - Literatuur.
| |
Tijdschrift voor Wijsbegeerte.
INHOUD: Van substantie tot begrip, door Julius de Boer. - Bespiegelingen over de menschelijke individualiteit, door Dr. J.D. Bierens de Haan. - Wijsbegeerte en Wijsheid, door K.J. Pen. - Filosofeerende Theosofie, door S.A. van Lunteren. - Boekbespreking. - Inhoud van Tijdschriften. - Ontvangen Boeken.
| |
De Beweging.
INHOUD: De Oden van Klopstock (I), door Alex Gutteling. - Gestalten, door Maurits Uyldert. - De Oorsprong van het Fransche Volksepos, door. Dr. G. Busken Huet. - Varia, door Albert Verwey. - Invaliditeits- en ouderdomsverzekering, door J. Molenmaker. - Boeken, Menschen en Stroomingen, door Albert Verwey. - Boekbeoordeelingen, door Is. P. de Vooys.
| |
Ons Tijdschrift.
INHOUD: Elin Krampa (Derde vervolg), door Dr. J.H. Gunning J. Hz. - Scholastica. De Openbare School Christelijk? (II) door J. Lens. - De lichte last (Vierde vervolg), door G. Schrijver. - Terugblik, door ***
| |
Europa.
INHOUD: Verzen, door A. Roland Holst. - Blijde verwachting, door Hélène Lapidoth-Swarth. - Verzen, door Hendrika Boer. - Twee Schetsjes, door Pauline le Roux. - Avond, door P.J. Kooijman. - Prinses Maleine, door P.V. - Van wat voorbijging, door L.N. - De snikken en grimlachjes van Piet Paaltjens, door Cornelis Veth. - Dina van Rooien, door J. de Meester. - Over nieuwe boeken.
| |
Onze Eeuw.
INHOUD: Darwin's eeuwfeest, door Jhr. Prof. Dr. B.H.C.K. van der Wijck. - De Hadji-politiek der Indische regeering, door Prof. C. Snouck Hurgronje. - Naar de Lofoten en Lapland, door D. Logeman-van der Willigen. - De Britsche tuchtschool, door Mr. W. van der Vlugt. - Marco Enrico Bossi, door J. de Jong. - Verzen, door U.E.V. - Verzen, door Joha. Snellen. - Buitenland. - Onze Leestafel.
| |
Nederland.
INHOUD: Een uitstapje naar Turkije, door L.J. van Voorthuijsen. - David en zijn vrouwvolk, door Johanna Nieuwerf-Feenstra. - Het leven en de kunst van den dichter Joost van den Vondel, door Hendr. C. Diferee. - Sonnet, door J.J. de Stoppelaar. - Storm, door Willem Braat. - Sonnet, door J.J. de Stoppelaar. - Uit: ‘Gangen tot een nieuw licht’ door Jan Greshoff. - De dure rust, door J.B. Ubink.
| |
De Boekzaal.
INHOUD: University-Extension en Openbare Leeszalen, door Dr. D. Bos. - Druk- en bindkunst; Opmerkingen uit de praktijk, door G.P. Tierie. - De Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde van Prof. G. Kalf, door Dr. J.G. Walch. - Vaste rubrieken.
|
|