| |
Letterkundig leven uit de februari-tijdschriften.
De Gids.
Adriaan van Oordt heeft een treurspel geschreven in vijf bedrijven; de Gids stelt ons in de gelegenheid met het eerste gedeelte kennis te maken. De inhoud is als volgt:
Gijsbregt, baroen van Bronckhorst, die Holland bijstaat in een strijd tegen het bisdom Utrecht, heeft de hulp ingeroepen van Reinald, hertog van Gelre, voornamelijk tegen zijn vijand Frederick, baroen van Heeckeren, een vriend van het bisdom. In het eerste bedrijf openbaart zich de staatkunde van Reinald III, hertog van Gelre, namelijk dat deze zich verzoenen wil met het bisdom en met Frederick van Heeckeren, en dus de Bronckhorsten, zooals Bronckhorst, Meurs, Gulick en anderen, tot dusver aan zijn hof verbonden, van zich afstoot.
In het verloop van het stuk kiezen zijn vroegere medestanders de zijde van zijn broeder Eduard.
Stijn Streuvels eindigt ‘De blijde Dag’. Van Prof. Hubrecht vinden wij een opstel over ‘Nederlandsche natuuronderzoekers in Nieuw-Guinea’, van Mr. C.Th. van Deventer een over ‘Amerika in Azië. Dr. G.A. van den Bergh van Eysinga vindt in het optreden van den nieuwen theologischen hoogleeraar te Utrecht en diens inaugureele rede onlangs in druk verschenen (‘Literatuur en Schriftuur’) aanleiding tot een beschouwing over oud-Christelijke letterkunde. Hij komt tot de conclusie dat Prof. van Leeuwen deugdelijker en wetenschappelijker argumenten zal moeten aanvoeren ‘zullen ze in staat zijn de unanieme wetenschappelijke kritiek van een halve eeuw te ontzenuwen, die het 4de Evangelie van Johannes ontzegt’.
In zijn Dramatisch Overzicht bespreekt Mr. van Hall eenige stukken en opvoeringen van den laatsten tijd. Ook in Heyermans' jongste creatie blijft Mr. v.H. voornaamheid, fijnheid van toets missen. Men gaat een stuk van Heyermans niet licht voor de tweede maal zien; zijn stukken hebben
| |
| |
ons niets nieuws meer te zeggen. Hoe anders Ibsen! Naar aanleiding van de concureerende Elckerlyc-vertooningen schrijft Mr. v.H.:
Is het ook alweer de concurrentie, die Royaards ditmaal grijpen deed naar instrumentale muziek en een zangkoor, in plaats van zich te vergenoegen met een enkele zangstem, gelijk die bij Verkade's Hagespelers de stemming voldoende aangaf? Wint de vertooning van deze vijftiende-eeuwsche moraliteit er door nu zij ons te zien gegeven wordt in een veel schitterender décor en in kleuriger gewaden?
In zijn ‘Overzicht der Nederlandsche letteren’ onderwerpt Carel Scharten eenige dichtbundels aan zijn critiek. Hij trekt o.a. een parallel tusschen Verlaine en van Eeden. Dat lijkt nu wel alles heel mooi en heel juist, maar een gewoon nuchter mensch komt door die vergelijking toch eigenlijk tot geen andere slotsom dan dat Verlaine zich in zijn ‘Sagesse’ als een nederig en schuld-bewust mensch, van Eeden in zijn ‘Alles voor u’ zich als een hoogmoedige gedraagt? Een ethische slotsom dus. Wat bewijzen dergelijke vergelijkingen nu eigenlijk vóór de waarde der poëzie van den een en tégen die van den ander? Gelukkiger schijnt mij Scharten in zijn beoordeeling van van Eeden's Beatrice-schildering.
Een paar nog onbekende dichters, Hendrika de Boer en Mr. H.W.J.M. Keuls geven verzen.
| |
Onze Eeuw.
P. Geyl wijdt een studie aan den Franschen dichter Françoys Villon, geboren in het jaar dat Jeanne d'Arc door de Engelschen gevangen en te Rouaan verbrand werd. Hij leefde in een woeligen tijd, die van invloed is geweest op den aard zijner poëzie.
Françoys Villon, de schooier, was dus ongetwijfeld een groot dichter. Voor de literatuur van zijn land is zijn bandelooze, rumoerige verschijning van hoog belang geweest.
Wat de waardeering van zijn talent aangaat, men kan zeggen, dat hij altijd warme vereerders gehad heeft. Maar in zijn eigen tijd was hij slechts bekend in beperkten kring; geen schrijver bereikte toenmaals het groote publiek; en hij had ook niet het geluk, dat anderen ten deel viel, bewonderd en gekoesterd te worden aan het hof van een kunstlievend vorst. In de periode van streng klassicisme, die juist in Frankrijk zoo lang en zoo volledig geheerscht heeft, werd Villon slechts door enkelingen (o.a. door Lafontaine) gewaardeerd: voor de fijnproevers van die dagen smaakte hij te wrang. De romantici uit de eerste helft van de negentiende eeuw daarentegen hadden een groote liefde voor hem. O.a. Théophile Gautier heeft een studie vol bewondering aan hem gewijd. En ook wij kunnen in hem den mensch zien, die den fellen strijd tusschen twee neigingen in zich te voeren had en die er aan te gronde ging, maar niet zonder dat hij zijn leven verbeeld had en tot kunst verwerkt.
Van Prof. Dr. J.J. van Hartman vinden wij een artikel over den geleerde Gaston Boissier; van Adel Ackersmith eenige goede verzen. Mr. S. Muller Fzn. besluit zijn interessante mededeelingen over ‘Onze kerkelijke toestanden in de tweede helft der 16e eeuw’.
| |
Groot-Nederland.
Opent ditmaal met een novelle van Ina Boudier-Bakker ‘Een dorre plant’; Jan Walch geeft een gedicht ‘Openbaring’; Is. Querido vervolgt zijn breede karakteristiek van Charles Baudelaire; van Lucy d'Aubretsch is een schetsje ‘In twijfel’ opgenomen. Cyriël Buysse bespreekt den novellen-bundel ‘Nos frères farouches’ van Jules Renard, waaraan ook Mr. van Hall in De Gids van deze maand eenige woorden wijdt. Nos frères farouches zijn de boeren, in casu de Fransche boeren uit ‘le Nivernais’ waaronder Renard 's zomers leeft. In zijn rubriek ‘Dramatische Kunst’ behandelt van Nouhuys den nieuwen bundel Tooneelspelen van Mevr. Simons-Mees (bevattende: Een Moeder, Sint Elisabeth en Kasbloem), benevens ‘Een Paladijn’ (nog niet in boekformaat verschenen).
Over 't algemeen oordeelt v. N. over 't werk van Mevr. S. zeer gunstig. Naar aanleiding van ‘IJsbrand’ heeft v. N. het even met Mr. van Hall aan den stok, welke laatste in de vorige Gidsaflevering beweerd heeft dat de nakomeling in Groot-Nederland een bijna volledige verzameling zal kunnen vinden van alle oorspronkelijke stukken van onzen tijd, ‘geslaagd of niet geslaagd’. Dit ‘geslaagd of niet geslaagd’ trekt v. N. zich aan en hij vraagt of zijn, gunstig, oordeel over IJsbrand dan zooveel minder, betrekkelijke, waarde heeft als 't ongunstig oordeel van Mr. v. H. Zoo niet, wat bedoelt dan Mr. v. H. met zijn zinnetje? Het eind-oordeel spreekt in deze dingen... de tijd.
| |
Elseviers Geïllustr. Maandschrift.
Weder een zeer belangwekkend nr. Prof. Martin geeft een rijk geïllustreerd artikel over Amerikaansche schilderijverzamelingen; M.H. Leopold wijdt een beschouwing aan den Duitschen dichter E.T.A. Hoffmann. Hij begint met het verwijt van Hauptmann's College Crampton: ‘Ihr lest zu wenig, ihr. jungen Künstler!.... Kennen Sie Swift, Thackeray, Dickens? Wissen Sie dasz ein Mann Namens Byron einen Kaïn geschrieben hat? Kennen sie E.T.A. Hoffmann? Nein, Ihr seid Ignoranten schlimmster Sorte!’ Theo de Veer doet interessante mededeelingen over Hollandsche Jounalistiek in Amerika; Richard de Cneudt en Karel v.d. Woestijne geven poëzie, en Herman Robbers eenige vervolg-bladzijden van zijn roman ‘Eén voor Eén’. Wij vinden hier Theo, den socialistisch angehauchten zoon van den drukker Croes en getrouwd met het dienstmeisje van zijn moeder, terug als simpel boekhandelaartje in een nieuwe wijk, tobbend om er te komen. Robbers is met dit stuk bizonder gelukkig; ik aarzel niet het tot het beste te rekenen wat onze jongere auteurs hebben voortgebracht. In zijn Boekbespreking onderwerpt Robbers twee boeken over Ned. Letterkunde aan zijn critiek, te weten het ‘Overzicht van de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’ van J.L.Ph. Duyser en de ‘Historische schets van de Nederlandsche Letterkunde’ van Dr. C.G.N. de Vooys.
Het eerste boekje blijkt zonneklaar een prul; de staaltjes die R. aanhaalt bewijzen dit duidelijk. Het boek van Dr. de Vooys is veel beter.
| |
Nederland.
Henri van Boven publiceert een schets ‘Nevels’. Zij doet in hare subtiele aanvoeling van het moderne leven, haar tot in het uiterste gedreven verfijning van deels mystische en perverse gevoels-qualiteiten denken aan zekere werken van Louis Couperus (‘Een Verlangen’, ‘Uit de hoogere Onbewustheid’). W. van Tenna geeft eenige gezellig-vertellende ‘Indische Schetsen’ zonder veel pretensie, terwijl we verder nog proza aantreffen van Albertine de Haas, J. van Dijk, J.H. Altona, G.C.L. en Sara Bouterse. Eenige onbekenden dragen poëzie bij.
| |
De Nieuwe Gids.
Prof. Bolland doet een ‘vernieuwde’ poging tot aanwijzing van den oorsprong des christendoms (ik bewonder de menschen die dat alles telkens maar weer lezen) en Kloos vertelt bij vernieuwing (nu zeker voor de twee honderdste maal) dat het een feit is, dat ieder mensch, die niet geheel van vermogens is ontbloot, desverkiezend in versmaat kan leeren schrijven en dan boeken vol met korrekt-gebouwde rijmregels kan samenstellen, zonder daarom een dichter te zijn. Onder de verdere bijdragen is gelukkig wel wat frisschers te vinden. Men vindt hier het vervolg van den roman Leo en Gerda van Dr. A.E.W. Timmerman, het vervolg van Jac. van Looys Wonderlijke Avonturen van Zebedeüs, Dramatische Problemen door H. de Boer (de
| |
| |
Boer verdedigt zich tegen v. Nouhuys' aanval op zijn Hamlet-studie), Verzen van Karel van de Woestijne etc. Ik citeer nog wat Kloos in zijn Kroniek over Speenhoff schrijft.
't Wil mij voorkomen, dat Speenhoff's kracht niet zoozeer in het diepgevoeld-innige als wel in het luchtig-grappige bestaat. En ik begrijp dan ook niet goed, waarom hij als komisch dichter niet veel meer dan tot nu door onze letterkundigen voor vol wordt aangezien. Hij is b.v. veel smaaklijker en fijner dan de indertijd zoo bekende Van Zeggelen, die voor ons geslacht niet zoo bijster genietbaar meer is, daar zijn grappigheden zooals men weet, vaak niet meer dan grove copieën van de leuke Ingoldsby legends zijn. Dat soort geest toch kan eerst smaken door de klassieke soberheid van rustige elegantie, waarmede de fijn-beschaafde Engelschman ook het banaalste wist te maken tot iets aangenaams. De goede Van Zeggelen echter miste de geestelijk-artistieke distinctie, die daarvoor noodig is, veel te veel.
Om verder te gaan; de heer Speenhoff is wel niet zoo dol als de Schoolmeester, en ook niet zoo welgeweten expres-flauw als de vaardige en beminnelijke Jacob van Lennep, maar hij heeft toch een treffende langs-zijn-neus-weg droog-komiekheid die van ouderdom-donkre en suffe dingen weer verrassend-nieuw en jong doet schijnen door een snel bliksemflitsje van zegging-en-rijm.
Speenhoff verdient het ten volle om populair te wezen bij de groote massa, die weinig anders als de krant leest: want deze zullen door zijn kalme leukheid en zijn zuivere Hollandsch verder komen en meer pleizier kunnen krijgen dan door de onechte gevoeligheid en de zeurende zedelessen bij vele schrijvers van het vorige geslacht.
| |
Ons Tijdschrift.
Het verheugde mij in dit tijdschrift eindelijk weêr eens een flinke literaire bijdrage aan te treffen. Het is het eerste gedeelte van G. Schrijver's nieuwen roman ‘De lichte Last’. De Utrechtsche predikant Dr. Gunning heeft weêr een stuk vertaald dat een kijkje geeft in de Zweedsche dominé's-kringen.
Kapeh geeft een gemoedelijk-stichtelijk versje dat beter in ‘Pniël’ of ‘Het Oosten’ op zijn plaats ware geweest; beter bevalt ons doorgaans de poëzie van Daan van der Zee. Van de overige artikelen noemen wij nog de rubriek ‘Van Boeken’, waarvan meestal veel werk wordt gemaakt.
| |
Europa.
Bevat de volgende belletrie: Liederen te latere ure, door Karel van de Woestijne. - De opgaande zon. IVe Bedrijf, door Herm. Heijermans Jr. - Aan mijn jeugdgenooten, door A. Roland Holst. - Hans Kuyt's eerste liefdes-avontuur, door Jan Verschueren. - Februari, door Johan de Zeeuw. - Dina van Rooien, door J. de Meester.
Verder het slot van een artikel van Wenzel Frankemölle over ‘Erasmus en Holland’, een bespreking van ‘Een Paladijn’ door H.C. van Houten, eene van Teirlincks nieuwe boek Mijnheer Serjanszoon orator didacticus, door P.H.R. Jr. en eene van Boutens' Beatrys door Annie Salomons. Deze laatste mist in de moderne Beatrys-bewerking de motieven ‘zonde’ en ‘boete’ die van het katholiek-middelnederlandsch gedicht feitelijk de kern uitmaken, er de vroomheid van zijn, die zich niet laat aanleeren. Leuk is de wijze waarop J. de Meester den heer W. van Ree te woord staat, als aanloopje tot een bespreking van ‘De Doodsklok van het Damrak’ De heer van Ree heeft in ‘Op de Hoogte’ beweerd dat het heel begrijpelijk is, waarom ‘het groote publiek’ in Nederland zijn schrijvers traag waardeert; dat dit volstrekt geen bewijs is van publieks oppervlakkigheid, zooals de heer de Meester wil staande houden. Dat een boek als Emants' Inwijding niet gelezen wordt is (volgens den heer van Ree) schuld van Emants zelf. ‘De Tonia-figuur, hoe menschelijk-begrijpelijk ook geteekend, behoort tot een kring van wezens, die de gewone “men” terecht schuwt, óók in een boek’.
Het Publiek niet oppervlakkig?? vraagt nu de heer de Meester. Hoor eens, als ge dat volhoudt smijt ik u ‘De Doodsklok’ naar 't hoofd.
Bijna drie honderd paginaas: ik verzeker u, dat gij au roept. Waardste, ikzelf heb niet anders gedaan. Ik heb het driehonderd maal geroepen. Méér dan voor elke pagina eens.
Hebt gij niet heel gewichtig beweerd, dat het Publiek voornoemd Emants' Inwijding liggen liet, omdat.... omdat het onderwerp.... de Tonia-figuur.... omdat deze hoofdpersoon hoort ‘tot een kring van wezens’, die ‘men terecht schuwt, ook in een boek’?
Pracht van een Reebout, gij hebt gebazeld. Schuwen? Tonia's? ‘Oók in een boek’? Hier is een Tonia, en getrouwd, die met instemming van d'er ega.... Hier is het àlles versjacherde liefde, tusschen andere versjacherderij.... En hier is een derde druk, noodig geweest binnen enkele weken!
Paap's roman is een akelig prul, maar het wordt niet gelézen: - verslònden, juist doordat het een prul is, Van Ree; want Inwijding, ziet gij, dàt laat men liggen.
Toe, kameraad, loop nu nog eens naar Emants!
| |
De Beweging.
INHOUD: De Aardbeving, 28 Dec. 1908, door Is. P. de Vooys. - Het Al-Eenig leven: Macht en Moraal, door Nico van Suchtelen. - Levensgestalten, door Aart van der Leeuw. - Socialisme en Staatssocialisme, door Mr. S.J. Visser. - Lamartine: Les Méditations Poétiques, door Maurits Uyldert. - Sonnetten, door Alex. Gutteling. - Sociale Hygiëne: Beroepsziekten, door Is. P. de Vooys. - Boeken, Menschen en Stroomingen, door Albert Verwey. - Aanteekening: Verbeelding en Werkelijkheid, door Albert Verwey. - Boekbeoordeelingen, door Alex. Gutteling, Prof. Dr. T.J. de Boer en J. Molenmaker.
| |
Van Onzen Tijd.
INHOUD: De dorre rank, door Marie Koenen. - Kerkelijke zorg voor Kunst en Historie, door C. van Erven Dorens. - Jongste dag, door Anna Aghina. - Kolonel Duuring, door Victor de Stuers. - Litteraire Kroniek, door J.A. van Lieshout. - Zevende jaarverslag van den Kath. Kunstkring De Violier, door Ant. Averkamp.
Bij de aflevering is de reproductie gevoegd van een teekening (triptiek) van Toorop: ‘Het Woord is vleesch geworden’. In het midden-stuk ziet men het Kind in de kribbe devotelijk aangebeden door het maagdje Maria; het rechter-stuk geeft de herders, simpele lieden in hun schamele armoe treffend gebeeld. Links wat fluitspeelstertjes (met de fijn-mooie Toorop-gezichtjes) jubelend het Eere zij God....
De verrassing van deze aflevering!
| |
De Vlaamsche Gids.
INHOUD: Het Daghet in den Oosten, door Louis Franck. - De wreede Verzoeking, door René Adriaensen. - Schetsen, door Edmond Verstraeten. - Het honderdste Lied, door Lambrecht Lambrechts. - Kermis, door Richard de Cneudt. - Avond, door Richard de Cneudt. - De Taalstrijd in oud-Engeland. - Pater Justinus' Kloostergedichten, door M. Sabbe.
| |
Ontwaking.
INHOUD: Persoonlijke herinneringen aan het intieme leven van Peter Benoit, door Georges Eekhoud. - Hamlet... en Ophelia of de extaze van een spirit-out-of-joint, door Herman van Puymbrouck. - Kronieken: Letterkunde, door Ary Delen en Gustaaf Vermeersch. - Wetenschap, door Gustaaf Vermeersch. - Sociologie, door F. Domela Nieuwenhuis en Segher Rabauw.
| |
De Boekzaal.
INHOUD: Bericht. - Boek en Schriftwezen. - Bibliotheekwezen. - Varia. - Nieuw verschenen Boeken. - Advertentiën
| |
| |
| |
Tijdschrift voor Wijsbegeerte.
INHOUD. Het Ontologisch Godsbewijs, door L.H. Grondijs. - De Ontwikkeling van de Aesthetische Idee in de 16e, 17e en 18e eeuw, door A. Pit. - Teleologische Beoordeelingen. III. Iets over Kants Aesthetisch apriori, door C. Pekelharing. - Wederwoord, door G.H. van Senden. - Boekbespreking.
|
|