te brengen. Een dergelijke poging doet, op andere wijs, Dr. van Puyvelde.
‘Voor de Vlamingen was A. Rodenbach meer dan J. Perk voor de Hollanders, dan Bysshe Shelley voor de Engelschen, dan Baudelaire voor de Franschen, dan Max Waller voor de Walen: meer dan een kunstverjonger, een brenger van jeugdige schoonheid, een dichter, wiens poëzie de schoone, rechtstreeksche verwoording is van zijn innige zielsontroering. Een noorsch zonnelicht slaat de oogen met zijn glans en verrukt, maar ontrolt geen bladje, ontknopt geen bloempje, verwekt geen weelde van rijpe vruchten.
A. Rodenbach is een stoute kampioen geweest voor een edele zaak en heeft veel ten goede uitgevochten’.......
‘Grootsprakerig romantisme!’ zullen vele modern-ontwikkelden zeggen bij het lezen van zijn ‘vlaamschgezinde’ verzen. En daarom was ik [d.i. van Puyvelde] bang dezen dichter ook aan de effener-beschaafde en koelere Noord-Nederlanders voor te stellen: ‘Ik weet wel’, zegt August Vermeylen, ‘dat wie niet Vlaming is moeilijk zal vatten waarom wij b.v. Gezelle, Hugo Verriest, Albrecht Rodenbach en anderen, bewonderen en liefhebben. Zij zijn de geest van ons land; hun gesproken en geschreven woord, dat rechtstreeks op hun omgeving werkt, is gedragen door een trouw en waar gevoel, het heeft den reuk onzer aarde. Het is iets van dat streven naar zelfstandigheid van het vlaamsch volkseigen’.
In het lijvige boek van Dr. v. Puyvelde wordt ons eerst het een en ander verteld over Rodenbach's kinderjaren en zijn studententijd, waarin wij zijn krachtige persoonlijkheid zich zien ontwikkelen, vooral ook in de geestdriftige beweging die hij onder zijn medestudenten verwekte.
Het belangrijkste gedeelte van zijn boek zijn echter ongetwijfeld de bladzijden 144-223, waarin van Puyvelde een breedvoerige karakteristiek en naar het mij voorkomt verdienstelijke analyse geeft van Rodenbach's voornaamste werk ‘Gudrun’.
‘Rodenbach's kunstenaarsziel verlangde koortsig naar de herwording van zijn volk, door de onderlinge liefde, door de “houwe trouw” aan eigen aard. En als vanzelf ontwikkelden zich stilaan de kiemen van Gudrun, dat dubbel spel van de vaderlandsliefde en de trouwe minne. Hij koestert ze in geest en hart. Hij leeft ervan en ervoor. Nu gaat ook de verbeelding, de objectiveerkracht aan den arbeid. Door de werking van indrukken van buiten en innerlijke vermogens krijgen zijn gevoelens de gedaanten van beelden, van levende personen’.
Achtereenvolgens worden de verschillende personen van dit drama beschouwd; over stijl, taal en techniek wordt bovendien veel lezenswaardigs opgemerkt.
‘Er ligt in dit drama een mengeling van antieke en wat men noemt Shakespeareaansche tragiek. Het noodlot dwingt en de menschen strijden er tegen, aangestuwd door hun karakter’.
Het lot van Carausius, Herwig, Gudrun kan men beschouwen als een gevolg van karakteraanleg. Maar Wate buigt onder het noodlot en recht zich niet door eigen karaktersterkte’.
v. Puyvelde noemt ‘Gudrun’, dat stuk van den twintig-jarige, het eerste groot Vlaamsch Kunstdrama, al wist dan ook de stad Antwerpen in 1871 er niet meer dan wat ‘goede hoedanigheden’ in te erkennen, waarvoor de dichter met een soort van aanmoedigingsprijs beloond werd. Een enkele opmerking. 't Schijnt mij jammer dat van Puyvelde's boek door een weinig fraai portret van Rodenbach tegenover den titel wordt ontsierd. Beter ware deze beeltenis, die meer aan een schipper op Zondag dan aan den bezielden dichter denken doet (hoe vast ook overigens die oogen u aanblikken), maar weg gelaten.
G.v.E.