Den Gulden Winckel. Jaargang 8
(1909)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Een muzikaal dramaGa naar voetnoot1)ZIEHIER eene poging om weer eens groote letterkunde te scheppen te midden van den poel onzer vaderlandsche middelmatigheden, onzer prulschrijverij en geldmakerij. Reeds daarom moet het verschijnen van dit stuk worden toegejuicht, al had ik liever een anderen uitgever gezien, een man van groote letterkundige kennis en edelen smaak, iemand ongeveer als Immerzeel, Bilderdijk's uitgever. Maar zijn er zoo wel velen hier te lande?Ga naar voetnoot2) Ongetwijfeld zijn er ernstige bedenkingen te maken, naast veel lof aan den jongen schrijver verschuldigd. Waarom toch steeds de nietszeggende en onwelluidende schuilnaam van Elring, die eer aanleiding geeft tot parodie, en die moeielijk een eereplaats kan erlangen in onze toekomstige letterkunde? Waarom hult zich de heer A. Heyting in dien zonderlingen naam, hij de talentvolle
Gust. van Elring
Bilderdijkman, de jonge en veelbelovende dichter, kenner van vreemde en buitenlandsche letteren, smaakvol uitgever en verzamelaar der verzen van Bilderdijk en Vondel, van de Psalmen, en nog zooveel meer? Waartoe, ik herhaal het, die zonderlingheid? Ook de opmerkingen over het tooneelstuk, die de auteur ons ten slotte aanbiedt, merkwaardig en goed doordacht als zij zijn, bevallen mij ten slotte niet. Men geeft een nieuw tooneelstuk niet met kommentaren, het moet voor zich zelf spreken. Zulke opmerkingen, achter een stuk gedrukt, zijn zwaar op de hand. De theorie van den dichter moet uit zijn werk blijken. Hoogstens, en dit is niet alleen een vraagstuk van vorm, kan een korte voorrede of inleiding welkom zijn. Maar een nabericht, eenige bladzijden napleiten, dit had ons bespaard moeten worden. Thans eenige opmerkingen over het drama, of tooneelstuk, of muzikaal drama zelf. Ofschoon geen eigenlijk muziekdrama, in den zin van Wagner (wiens scheppingen ik binnen kort bespreken en bestrijden zal), toch noem ik het een muzikaal drama, niet alleen wegens het aangeven der muzikale begeleiding (trompetgeschal op bl. 15, blz. 54), maar ook om het eigenaardig muzikaal karakter van vele onderdeelen. De jeugdige schrijver van dit in elk geval forsche en veelbelovende tooneelwerk heeft een open oor en oog voor de natuur, voor het leven onzer Germaansche en Skandinavische voorvaderen, voor het woud met zijn vogelenzang, zijn donder en bliksem, zijn zonnestralen en zijn avondschaduw, voor hem leeft nog het snarenspel onzer aloude zangers of skalden. De overgangstijd van het heidendom tot het christendom heeft zijn dichterlijk gevoel doen ontwaken, en evenals Felix Dahn heeft hem de godenwereld en verheven fabelleer onzer Germaansche voorouders, dier stoere mannen en blonde vrouwen, krachtig aangelokt. Dit alles heeft bij hem een muzikalen weerklank. Het skaldenlied bij het verschijnen van Harald (blz. 18) is hiervan een fraai voorbeeld, krachtig en welluidend zijn de verzen: Die hier verschijnt, is Harald de Skalde,
Storm heeft gebaard, toen de branding bralde.
Wiegelied was mij het bladergeruisch,
Spreken leerde mij 't windgedruisch.
Met woesten drang,
Klinkt nu mijn zang,
Tredend ontembaar in ijzeren gang.
Men zoude geneigd zijn het geheele lied aan te halen, maar onze ruimte eischt beperking. Zoo zijn er meer fraaie brokstukken, welluidende verzen aan te wijzen en te genieten. Ik herinner aan het lied van Blidi (blz. 26), aan het lied van de reuzen die dolen in het eenzaam donker woud (blz. 46), aan het lied van Harigold die de Hakonsage zonder harp bezingt, een lied waarin de aloude alliteratie zeer rijk en zeer fraai is toegepast (blz. 59), aan den welluidenden rei waarbij | |
[pagina 24]
| |
de dooden in den oorlog worden bezongen (blz. 71), en aan zooveel meer dat ons met hoop vervult voor de letterkundige toekomst van dezen schrijver. Deze auteur houdt van zang en dans, er is melodie in zijn ziel, en hij jubelt mede met het bruidskoor: Kindren strooien,
Bloesems tooien
't Reine kleed der blanke bruid,
Meisjes gooien
Uit de plooien
Van haar schortjes bloemen uit.
Vlinders zweven,
Bont geweven
Op het pad van lentegroen,
Kleuren leven,
Geuren geven
't Mild geschenk van zacht seizoen, (blz. 80)
dat aan de beste voorbeelden onzer rijke vaderlandsche poëzie herinnert. En niet alleen zachte en reine en zoetvloeiende klanken weet deze jeugdige dichter aan te slaan. Ook het forsche en krachtige vers, ook de stoere mannentaal, de onverbasterde oerkracht weet hij hier en daar terug te geven, in een taal die aan Bilderdijk en Vondel, onze twee groote meesters op versgebied, herinnert. Grooter lofspraak kan hem, dunkt mij, niet worden gegeven. Buitengemeen fraai acht ik de volgende verzen van Harigold (blz. 119), die met Harald een tweegevecht wil aangaan: Geef acht, dit eerlijk zwaard moog 't uwe ontvonken,
Ik heb, mijn vriend, eens overdacht, wat is
De schoonste dood? Mij leek, het is de dood
Door d'eelste kling, wier lemmer ons bevrijdt
Van 't aardsche zijn, en opzendt naar Walhalla.
De dag is daar, dat 't mij geoorloofd is
Te sterven door het alleredelst wapen,
Een zoeten dood te winnen met een eer,
Die onverganklijk is. Een vuur brandt mij,
Een morgengouden wensch om snel gelijk
Een vogel op te wieken, naar 't paleis,
Waar onze vaadren zich verzaamlen op
't Gebod van stoerer goden stoersten koning,
Van ringgeglinster, pantserschitteringen,
Van maagden blank met fonkelblauwe oogen,
Frisch als een dauw op morgenbloesemheesters.
Speel op dit feestlijk spel, Harald; ik vraag
Een gunst zoo groot als gij slechts kunt bewijzenGa naar voetnoot1).
Dit is edele taal niet alleen, maar ook, en dat zegt veel meer, edele gedachte. Daardoor alleen immers stempelt zich een vers tot poëzie. Er moet een hoogere eenheid zijn van vorm en gedachte; is die niet aanwezig, dan hebben wij geklinkklank, schijnkunst, valsche letterkunde. Meestal wordt het een met het ander verward. Ook onze poëten van tegenwoordig, gezaghebbend bij velen, zijn meestal schijnpoëten. Mooie of mooiklinkende en mooischijnende woorden, gespeel met klanken zonder zin, geldt bij hen en de domme massa voor poëzie. Velen drijven de onbeschaamdheid zoover, een Bilderdijk niet eens als dichter te erkennen. Heyting echter, die echt dichterlijk voelt, tracht een Bilderdijk na te volgen. Niet alsof dit skaldendrama in 't bizonder den Bilderdijkschen trant teruggeeft. Bilderdijk heeft het historisch drama beoefend, maar evenmin als Vondel daarin meesterstukken geleverd. Ook met het wijsgeerig drama, waarvan Multatuli's Vorstenschool een goed en klassiek voorbeeld is, heeft dit tooneelstuk niets uit te staan. Dit stuk is een dramatisch, haast zoude ik zeggen oudnoorsch gedicht, een dichterlijke en muzikale schildering onzer heidensche voorvaderen, hier en daar zelfs als tooneelstuk zeer gewaagd; de dans met den beer (blz. 52) is misschien wel het zonderlingste deel van Heyting's schepping. De auteur heeft dit zelf gevoeld en in zijn narede het optreden van den beer, en dit geheele vrij zonderlinge tooneel, trachten te rechtvaardigen (blz. 127). Ik voor mij zal hierop niet ingaan. Speelbaar, in den alledaagschen zin des woords, acht ik dit stuk bezwaarlijk, tenzij met ingrijpende wijzigingen. En nu spreek ik niet eens van den nuchteren en berekenenden koopmansgeest, die aan ons tooneel en aan onze schouwburgen hoogtijd viert, den geest die het hoogere drama ten onzent altijd en eeuwig tegenhoudt en belemmert. Dat hoogere drama ontbreekt ons nog, wij wachten nog op een Shakespeare of Schiller of Ibsen, die in hoogdramatischen vorm de groote vraagstukken onzer eeuw, en van alle eeuwen, behandelt en tracht op te lossen. Zulk een hoogen wijsgeerigen inhoud heeft ook dit tooneelstuk niet, hetgeen ik allerminst als een verwijt aan den schrijver toevoeg, die een zangerig spel onzer voorvaderen heeft trachten te leveren, maar die zich nog niet gewaagd heeft aan de groote dichterlijke problemen van den tijd. Zal hij het later doen? Dit blijft af te wachten. De talenten ontbreken hem misschien niet. Juichen wij dus Heyting toe, die groote letterkunde heeft willen scheppen, en met dezen worp zoo al niet het hoogste, dan toch reeds veel, bereikt heeft. Moge dit een nieuwe stap zijn tot hervorming van ons kwijnend tooneel.
H.C. MULLER. |
|