Den Gulden Winckel. Jaargang 8
(1909)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Achtste Jaargang No. 1 | |
Oude boekenEen dichter-gouverneur-generaal van SurinameDE benoeming - Mei 1908 - van den gewezen Minister van Koloniën Mr. D. Fock, tot Gouverneur van Suriname, verlevendigt de herinnering aan Mr. Joan Jakob Mauricius, die van 1742 tot 1751 dezelfde hooge waardigheid heeft bekleed. Zijn naam, door het ondankbaar Vaderland te vroeg aan de vergetelheid prijsgegeven, werd eerst in 1858 door Jhr. C.A. van Sijpesteyn weder in helder licht geplaatst in een uitmuntende monographie, waaruit blijkt dat Mauricius èn als mensch, èn als staatsman, èn als beoefenaar der letterkunde een eervolle plaats inneemt, en met het volste recht onder de verdienstelijke mannen van zijn tijd verdient genoemd te worden. Jhr. van Sijpesteyn heeft in dit geschriftGa naar voetnoot1) een belangrijke bijdrage geleverd tot de kennis van Suriname en van de groote verdiensten van Mauricius als Landvoogd van dat gewest. De schrijver verdient hulde voor de uitvoerigheid en nauwgezetheid waarmede de toestand der kolonie vóór en onder het bestuur van Mauricius is geschetst en voor de helderheid waarmede de onaangenaamheden, welke deze daar moest ondervinden, in haar grond en wezen zijn uiteengezet. Om een denkbeeld te geven van de moeilijkheden waarmede een der grootste voorgangers van Mauricius: Cornelis van Aerssen van Sommelsdijk (1684-1696) te kampen had, diene deze aanhaling uit Busken Huet's Land van Rembrand(t): ‘Veel geestkracht werd vereischt om in een koloniale samenleving van die soort, zoo verwilderd en enkel door stoffelijke belangen in beslag genomen, eenige algemeene begrippen van eerlijkheid en recht wortel te doen schieten. Voor fijnere vormen van beschaving, wetenschappen, kunsten, letteren, was Parimaribo vooralsnog volstrekt ontoegankelijk. Sommelsdijk is vermoord door een dozijn beschonken muitelingen van zijn eigen garnizoen, en meer dan veertig kogels gaven antwoord op 's gouverneurs toeleg eenige tucht te brengen onder deze te zeer uit voormalige boeven samengestelde troepen’. Ook Mauricius moest, niettegenstaande hij alle pogingen in het werk stelde, welke tot den bloei der kolonie konden leiden, zooveel bittere onaangenaamheden ondervinden, dat het hem onmogelijk was het daar langer dan negen jaren uit te houden. Mauricius noemt, in zijn later in druk uitgegevene schriftelijke verantwoording (Recueil van egte stukken en bewijzen, enz. te Amsterdam, bij de Wed. Schouten en Zoon, 1752, 5 Deelen, in folio), de tegen hem optredende vereeniging van ontevredenen steeds de ‘cabale’, - waarin zelfs de aanzienlijkste dames der kolonie zich niet schaamden een belangrijke rol te vervullen. Aan | |
[pagina 2]
| |
het hoofd der misnoegden stond Salomon Duplessis, Raad van civiele Justitie en later Raad van Politie, door Mauricius als een ‘woeste kwade kaerel’ voorgesteld; die zich dan ook werkelijk als zoodanig heeft doen kennen. Hij kwam als Advocaat der West-Indische Kompagnie in Suriname, en werd in 1738 door den Gouverneur Gerard van den Schepper (1737-1741), den onmiddellijken voorganger van Mauricius, tot zijn Secretaris benoemd. Door zijn huwelijk met de rijke weduwe Pichot, - Johanna Margaretha van Strijp - die eigenaresse was van vier uitgestrekte plantages, werd hij een der vermogendste ingezetenen der kolonie. Hij koesterde een bijzonderen haat tegen Mauricius, en maakte het dezen in de zittingen van het Hof zóó lastig, dat de Gouverneur zich genoodzaakt zag menigmaal de vergadering te schorsen om aan het vloeken en tieren van Duplessis een einde te maken. Kennelijk was diens toeleg in de plaats van Mauricius tot Gouverneur der kolonie te worden benoemd. Daarop doelen de volgende verzen van Mauricius: ‘Een Kromwel in het klein, die 't ruiterlijk gezicht
Meê weet te mommen, als een Engel van het licht,
En heimlijk loerde om met geld en lange vingeren
Der broederschap zich zelf in 's Landvoogds plaats te slingeren,
Gelijk de Broeders weêr hem met gelijke trouw
Behandelden, en doof voor 't schreeuwen van zijn vrouw,
Hem volmagt en voogdij ontdraaiden d'een na d'ander.
Zoo aazen wolven in de bosschen op malkander!’
In Maart 1747 besloten de ontevredenen om Duplessis, op gezamenlijke kosten, als gevolmachtigde naar Nederland te zenden, ten einde aldaar klachten over het bestuur van Mauricius in te brengen en zijn terugroeping te bewerken. Daartoe werd Duplessis voorzien van een procuratie, den 2en April 1747 door alle leden der cabale geteekend. De teekenaars werden openlijk geworven en velen lieten zich daartoe door dreigementen van de veelvermogende vijanden van den Gouverneur overhalen. Het bleek dan ook later, toen Mauricius, ter zake moetende berichten, een onderzoek naar die aanwerving van onderteekenaars deed instellen, dat velen, tegen beter weten, den Gouverneur hadden beschuldigd, alléén uit vrees voor de machtige cabalisten. Om niet te uitvoerig te worden, vermelden we alleen den uitslag der procedure, waarbij Mauricius op zijn verzoek eervol ontslag verkreeg als Gouverneur-Generaal van Suriname, terwijl Duplessis veroordeeld werd alle gemaakte kosten onmiddellijk te voldoen en nimmer weder naar de kolonie Suriname zou mogen terugkeeren. Volgende Jhr. Sijpesteyn's monographie, willen we in korte trekken het leven van Mauricius schetsen om met een kort overzicht zijner letterkundige verdiensten te eindigen. Jan Jacob Mauricius, den 3en Mei 1692 te Amsterdam geboren, was de zoon van Johannes Mauricius, een voormalig priester van de orde der Dominicaner-monniken, die vóór zijn huwelijk tot de Hervormde godsdienst was overgegaan. Deze vader, blijkens zijne uitgegeven geschriften een niet onverdienstelijk letterkundige, werd daarna een gegoed koopman in de hoofdstad, die zelf zijn zoon o.a. de Latijnsche en Grieksche talen onderwees. Deze zoon, onze Mauricius, was een waar wonderkind - wat zijn buitengewoon vroege ontwikkeling betreft alleen te vergelijken bij Hugo de Groot. Als blijk daarvan strekke hetgeen men in het Kort verhaal van wetenswaardige zaken betreffende de Gasthuiskerk der stad Amsterdam, aldaar in September 1791 in 8vo. gedrukt, vindt aangeteekend:Ga naar voetnoot1) ‘In 1699, den elfden Januarij, zijnde Zondag, predikte, tot verwondering der geheele stad, in deese kerk een kind, dat naauwlijks zes en een half jaar oud was, in de tegenwoordigheid van honderden van menschen; welk zulk eene schoone predikatie deedt, dat ieder die hem hoorde, ten uiterste verwonderd was, ja hetwelk sommigen met schreijende oogen deed zeggen, dat nu bewaarheid wierdt dat de Zaligmaker Matth. XXI, vs. 16, gezegd had (uit den mond der jonge kinderen en der zogelingen hebt gij uw lof bereid) dewijl ieder voorbeeld uit de Heilige Schriftuur dat het kind bijbragt, hen tot in 't binnenste van de ziel drong. Onverzaagt en zonder eenige ontroering trad hij den predikstoel op en was, na men konde merken, zeer verheugd, zoo veele toehoorders te zien, welke hij allen zeer eerbiedig groette, waarop hij een uitnemend gebed deed, hetwelk hij zoo kragtig uitsprak dat de menschen, die hetzelve hoorden, hen naauwlijks in konden beelden, dat zulks uit dien mond voortkwam; dien zij nogthans voor haare oogen zagen en hoorden spreeken. Nadat hij zijn gebed gedaan had, nam hij zijn text uit Matth. VII, vs. 15 en 16; voorts bevestigde hij de woorden van zijne predikatie met zeer veel deftig te pas gebragte schriftuurplaatsen en waarvan hij de capittels en vaarsen, zonder eenige de minste hapering bijbragt. Na omtrent een uur gepredikt te hebben besloot hij zijne predikatie met de woorden van den apostel Paulus tot de Romeinen (Rom. II, vs. 33, 34, 35 en 36). Voorts eindigde hij met de woorden van het volmaacste gebed van den Heiland, en wenschte alle zijne toehoorders een heerlijke zegen toe, waarmede een ieder met de grootste vergenoeging naar huis ging’. | |
[pagina 3]
| |
Dit wonderkind was onze Mauricius. In diens verzenbundels: ‘Dichtlievende Uitspanningen’ treft men Latijnsche en Nederduitsche verzen aan, die door den schranderen knaap op achtjarigen leeftijd waren gemaakt, terwijl hij op zijn elfde jaar een heldendicht in het licht gaf. Op zijn 13de jaar werd Mauricius ingeschreven als student in de godgeleerdheid aan de hoogeschool te Leiden, zeer spoedig verwisseld voor de studie der rechtsgeleerdheid. Den 16en April 1708, dus op nog geen 16-jarigen leeftijd, werd Mauricius bevorderd tot docter in de beide rechten, na verdediging zijner dissertatie ‘de Gallorum-Germananorumque origine’. Een rijke afwisseling van werkzaamheden en betrekkingen wachtten zulk een ‘wereldwonder’, zooals een zijner vrienden hem betitelde. Na zijn vestiging in 's Gravenhage, waar hij zich als Advocaat bij het Hof van Holland liet inschrijven, werd hij kommies bij den toenmaligen Raadpensionaris Mr. Isaak van Hoornbeek; na zijn rijk huwelijk met Alida Pauw kocht hij een landhoeve nabij Nijmegen, en liet daar een veefokkerij op groote schaal aanleggen. Door sterfte onder het vee en andere tegenspoeden besloot hij dit zijn eigendom te verkoopen, en beproefde zijn geluk in een nieuwe landbouw-onderneming in de Beemster. Na zijn benoeming tot Gedeputeerde ter vergadering van de Staten van Holland en West-Friesland en tot Schepen en Pensionaris te Purmerend, vestigde hij zich in genoemde stad, terwijl hij zijn landhoeve tot een fraaie buitenplaats deed aanleggen. Door zijne werkzaamheden als Gedeputeerde had hij zich doen kennen als een ijverig, maar vooral als een schrander en ervaren staatsman en zich een grooten naam verworven; toen dan ook in 1725 de betrekking van Resident van den Staat der Vereenigde Nederlanden bij den Neder-Saksischen Kreitz te Hamburg openviel, werd hij tot die gewichtige betrekking gekozen. Dit was toenmaals een zeer belangrijke zending, tengevolge van den aanzienlijken handel, dien de Nederlanders met de meeste aan de Oostzee gelegen Staten voerden. In zijne nieuwe betrekking bewees Mauricius den Staat vele gewichtige diensten. Bij resolutie der Algemeene Staten van den 24sten Maart 1733, werd hem dan ook, ‘als bewijs van tevredenheid over de door hem bewezen diensten’, de titel van Minister verleend, en tevens zijn jaarwedde van vijf- op zesduizend gulden gebracht. Zijn werkzaamheid te Hamburg blijkt nog uit verscheidene memoriën over de geschiedenis van den handel in de Oostzee en op IJsland en daarmede verwante aangelegenheden. Te kwader ure werd door Mauricius in 1742 de door Directeuren van de geöctroiëerde Societeit van Suriname aangeboden betrekking van Gouverneur-Generaal van die kolonie aangenomen. In de voorrede van zijne Dichtlievende Uitspanningen schrijft hij daaromtrent o.a. het volgende: ‘De borstquaal waarmeede ik van kindsbeen af elendig geworsteld heb, heeft mij op mijn 50ste jaar, tegen 't advies van alle mijn goede vrienden, de resolutie doen neemen om soelaas te soeken in een warme lucht, aan de overzijde van de wereld’. Uit het reeds medegedeelde omtrent Mauricius' negenjarig verblijf in Suriname is duidelijk gebleken met welke moeilijkheden en onaangenaamheden hij daar te worstelen heeft gehad; zijne gehouden aanteekeningen dragen niet zelden de blijken van diepe droefgeestigheid. In zijne Dichtlievende Uitspanningen leest men o.a. de volgende verzen: ‘Verraaden van rondom, geschonden en vertreeden,
Door duizend ongerechtigheden,
Van arbeid afgebeuld, van zielsverdriet verteerd,
Ontvlucht ik uit een kuil, daar d'ondeugd triompheert,
En ga in 's waerelds andre hoeken,
Al waar het in een wildernis,
Een afgelegen vrijplaats zoeken,
Daar waare deugd en eer voor boosheid veilig is’.
Die rust vond hij na de beëindiging zijner procedure slechts gedeeltelijk en voor korten tijd in zijn geliefd Purmerend, waar hij onmiddellijk na zijn terugkomst uit Suriname weder als Gedepu- | |
[pagina 4]
| |
teerde ter dagvaart te 's Gravenhage verscheen. Nauwelijks, zegt hij, was alles in zijn nieuwe woning op orde gekomen, of hij werd voor de tweede maal als Minister van Staat naar Hamburg geroepen, waar hij den 21sten Maart 1768, in den ouderdom van bijna 76 jaren overleed. Gedurende zijn tweede verblijf te Hamburg heeft Mauricius op staatkundig terrein niets bijzonders uitgericht, doch daarentegen was hij daar aanhoudend met letterkundigen arbeid bezig. De voornaamste door hem uitgegeven werken zijn: Gezangen op Zee; Dichtlievende Uitspanningen; Onledige Ouderdom; Rechtsgeleerde Uitspanningen, behalve verscheidene tooneelstukken, van welke de Sesostris meermalen met toejuiching in den Amsterdamschen schouwburg is opgevoerd. Collot d'Escury in zijn ‘Holland's roem in kunsten en wetenschappen’ roemt in dit uit het Fransch vertaald tooneelstuk de groote kracht van sommige gedeelten, waarom ‘het inderdaad de opmerking verdient van den liefhebber onzer tooneel-poëzy’. Uit zijne ‘Dichtlievende Uitspanningen’ hebben we reeds een paar kleinigheden aangehaald, waaraan we nog het volgende toevoegen:
Aan een vriend, die mij aanmaande om een gemaakt vaers te veranderen.
Al dat verbeteren, verhansselen en schaaven
Is kruiers arbeid, niet van Dichters, maar van slaaven,
't Verdooft den Geest van 't Vaers. 't Wordt lam, en vaats, en voos.
't Vuur gaat er uit, en 't geen overblijft op 't leste,
(In plaats van Poëzy) wordt stijfgerijmde proos.
Het best bewerkte vaers is niet altijd het beste.
Aan Galaté.
Verdichtsel en geschiedenis
Vertoonen elk om strijd het wonderlijk vermogen
Van twee bekoorlijke oogen,
En hoe gevaerelijk der vrouwen schoonheid is.
Zo ras zich Adam van zijn Eva liet bekooren,
Was 't paradijs verlooren,
En Paris laffe min ontstak het oorlog-vuur,
In Priams oude muur.
Een appel, kwaalijk waard te plukken,
Was 't werktuig en de bron van beider ongelukken.
Ach! hadden ze u gezien, o stookster van mijn brand,
Mijn Galaté, mijn lust, mijn leven,
De Trooische Prins hadt wis den appel u gegeeven,
En Adam hadt ze graag ontvangen van uw hand.
In het Stamboek van mijn vriend.
'k Heb drie-en-zestig jaar in 't aards gewoel versleeten.
De een prijst mij, daar mij de ander laakt
Wie heeft zijn fouten niet? Wie is op aard volmaakt?
Toch is mijn naam bekend bij Staatsliên en Poëeten.
Elk kent Mauricius. Maar 't geen mij 't meest verdriet,
Op drie-en-zestig jaar ken ik mij zelf nog niet.
Aan W. van Haren, bij 's Dichters aankomst uit Surinamen.
Hoog edele van Haren,
Bekroond met lauwerblaaren,
't Zij gij (als Demostheen,
In 't oude Grieksche Atheen)
Met kragt van taal en reden,
De harten weet te kneeden;
Het zij gij Flakkus lier,
In zangen vol van vier,
En kunstig saam geweeven,
In Neerland doet herleven;
't Zij gij, op Vondels toon,
Steekt Maro na de kroon,
En Friso's helden-daaden,
Met zijde en goude draaden,
Borduurt in uw gedicht;
Mijn zangster acht haar pligt,
Bij de aankomst u te groeten;
Hoe nijd en haat mag vroeten,
Zij vleit zich met uw gunst,
Mecenas van de kunst.
Ik veeg, na zoo veel jaaren,
Den roest weêr van mijn snaaren,
En grijp met stramme hand,
De luit weêr van den wand.
Ik heb mijn tijd versleeten,
Bij slimmer dan de Geeten;
Sprong daar de hengsten bron,
Zij droogde van de zon.
Men zou de zanggodinnen
Katoen daar leren spinnen.
En zoo 't gevleugeld paard
Daar neerstreek in zijn vaart,
Men zou hem, onbeslaegen,
In suykermolens jaagen.Ga naar voetnoot*)
Nu adem ik weer lucht,
En wil, met nieuwe vlugt,
Langs toebegroeide trappen,
Den Helikon opstappen;
En moê van 't aards gewoel,
Geklonken aan mijn stoel,
Mijn treurige oogenblikken
Met poëzy verkwikken.
Des grooten Wilhelms lof
Geeft me onuitputbre stof;
Kon ik de stem maar heffen,
Om nu dien toon te treffen.
Van Haren, reik me uw hand,
En help mij op den trant’.
Dat Mauricius geen overdreven waarde aan zijne gedichten hechtte, blijkt overtuigend uit zijn Vaarwel aan den Zangberg, waarin hij zelf naïef verklaart dat hij ‘nooit een hardlooper in de poëzy’ geweest is, en zich ‘nooit gerekend heeft onder het getal der poëten’. Dit zelfgetuigenis is te vinden in het eerste deel van zijn Onledigen Ouderdom, welk werk in 2 deelen hij een paar jaren vóór zijn dood in 't licht zond. Het draagt den bijtitel van Taallievende en Historische Uitspanningen. ‘Zij zijn in zeer onderhoudenden stijl geschreven en geven | |
[pagina 5]
| |
een denkbeeld van de veelomvattende studie en de geleerdheid van Mauricius. Het zal genoeg zijn op te merken, hoe daaruit blijkt dat Mauricius, ongerekend zijn kennis van de Latijnsche, Grieksche en Hebreeuwsche talen, die hij, evenals het Engelsch, Fransch, Duitsch en Italiaansch, volkomen machtig was, nog nasporingen had gedaan omtrent de Phenicische, Cimbrische en Celtische talen. Overigens toont hij ook, dat hij volkomen ervaren was in de Nederduitsche taal- en letterkunde, en dat hij grondig met de Romeinsche en Grieksche geschiedschrijvers en hunne werken bekend was’. Mauricius trok zeer te velde tegen het toen, zoo het schijnt, algemeen heerschend gebruik om aan de kinderen zeer jong het Fransch te doen leeren, met schromelijke verwaarloozing der studie van hunne moedertaal. In het IIe deel van zijn Onledigen Ouderdom, op blz. 793, leest men daarover het volgende: ‘Zij zorgen om de kinderen Fransch te leeren en hunne moedertaal niet te leeren en niet te hooren spreken voor dat het Fransch eerst recht in hen geworteld is, zich zorgvuldig wachtende die harde domme taal te leeren. Dit is nog te vergeven aan hen die er de kost mede verdienen als gouvernante, maar van rondom wordt het kind in dat geloof versterkt. Als 't een woord Fransch stamelt roepen allen die 't hooren met een uitschreeuw: “Hé, dat kind spreekt Fransch!” Mij geheugt dat een Fransch heer in ons logement in den Haag een hond bragt, dien hij in 't Fransch kunsten liet doen. Een der boden, wiens verstand hiervoor stil stond, riep uit: mijn Hemel, die hond kent Fransch! Men neemt bij voorkeur Mademoiselles die geen woord Hollandsch kennen. Dit wordt voor een groote mérite gehouden. C'est un trésor; elle ne sait pas un mot d'Hollandais’. Op een andere plaats zegt hij: ‘Mylius in zijn opdragt merkt aan, en zoo ik geloof met reden, dat alle volken hun eigen taal boven alle andere stellen, doch wij alle andere boven de onze. Een aanmerkelijk voorbeeld kan ik daarvan bijbrengen. In America, in de Fransche Coloniën leeren de negerslaven Fransch, in de Spaansche, Spaansch, in de Engelsche, Engelsch. Dus spraaken de negers in Suriname, eer wij die colonie hadden, Engelsch. Doch wij, in plaats van hen Hollandsch te laten leeren, hebben hun taal aangenomen die mettertijd een brabbeltaal is geworden, welke men Neger-Engelsch noemt’. In Arnoud van Halen's Pan Poëticon Batavum werd ook het portret gevonden van Mauricius, door J.M. Quinkhard ‘kunstig geschilderd’, en waarop twee lofdichten werden vervaardigd, één geteekend: Studio Fovetur Ingenium (Sybrand Feitema), Het laatste luidt aldus: Dus praalt Mauricius in 't Pan Poëticon,
Dien wij een voedsterzoon van Pallas mogen noemen;
Wiens jeugd reeds vruchten droeg, zo ras haar bloei begon,
Op welken Febus Choor en Themis hofzaal roemen:
Dit is hij, die aan de Elve ons staatsbelang bewaakt,
Terwijl zijn schrander brein zijn naam onsterflijk maakt. 1735.
F. BEZEMER. |
|