Den Gulden Winckel. Jaargang 5
(1906)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 190]
| |
BoekenoverdaadGa naar voetnoot*) door Jan Feith.
| |
[pagina 191]
| |
brochure, en wilde het aan u terugzenden, met den paraaf: ‘hoort m.i. niet ter bespreking thuis in D.G.W.’ Maar toen ben ik ineens heel boos geworden, en heb dadelijk het briefje aan u ingehouden, en onmiddellijk ben ik wéér het boekje gaan lezen. Want in een advertentie of prospectus had ik zoo ongeveer het volgende zien staan: ‘dat dit boekje als een pendant viel aan te merken van Brusse's ‘Boefje’. Toen heb ik met een heel kwaad oog dit boekje herlezen. Daar vergat ik mijn houding al, meester, en was grimmig. En nu zeg ik rond-uit, dat het een prul is! Als betoog-brochure was het een te waardeeren geschrift geweest, met veel goede bedoeling geschreven, wat lang, wat omslachtig, wat... enfin, toch vervuld van de goede bedoeling van een vakman, die het onderwerp van zijn keus eens meer algemeen bekend wou maken. Maar wat blieft-u! een pèndànt voor dat alleruitnemendste kunststukje van Brusse! Omdat Boefje, ons arm drommeltje, met zijn bol vol kattekwaad en zijn hart vol goedheid, het schitterend type is geworden van de vagebondjes van de groote stad, en omdat in dit boekje, heel uit de verte, met een vaag wijsgebaar, wordt gewezen naar het bestaan van nog meer van die vagebondjes? zou het dáárom een pèndànt zijn! Wee u! wie heeft dat ongelukkig denkbeeld gehad, om boven dit braaf, paedagogisch, nuttig betoog-boekje het beeld van hèt Boefje te stellen?
Zoo was ik bij het volgende boek mijzelf ook nog niet voldoende meester. Ik herinner mij achteraf niet, of het in den prullemand beland is, wel hoe ik, zeer sterk en herhaaldelijk, den aandrang tot werpen gehad heb, ook weet ik nog van een potlood, dat tot koeling van den ongetoomden, dus onbehoorlijken drift, telkens en telkens, met sterke degenstooten naar de treiterende zinnetjes en woordjes striemde. Het boek is, hoe dan ook, niet in den prullemand geblèven, en nog herken ik op elke bladzijde de prikken en priemen, de krabben en krassen, die ik er uitdeelde. Nu ik er over te schrijven heb, ik houding moet aannemen, mij als kritikus te toonen heb, meester, o! nu wil de kritikus liefelijk zijn, en Bram van Dordt van zijn knie schuiven, waarop deze al omgekeerd lag - van grimmig en handtastelijk wordt uw kritikus al deftig en vormelijk - hem vóór zich zetten, en hem genadiglijk laten gaan, ongemoeid, ongebillebouterd, ongestraft, onbesproken zelfs; mits Bram deze gelofte aflegge: nooit - ja, ja, 't best is wel nóóit - nóóit meer een boek te zullen schrijven. Want wie een boek schrijft gelijk ‘Eenzamen’ is onverbeterlijk, ongeneeslijk, hooploos. Bij het volgend boekje voelde ik waarlijk hoe ik er mij reeds beter begon in te werken. Ik kon dit in kritische houding lezen, omdat alle gemoedsaandoening hier buitengesloten bleef, dit sceptisch verhaaltje een sceptisch lezen vergemakkelijkte. Dus heb ik er wel pleizier van gehad, toen ik eenmaal zóóver was, dat ik goed duidelijk onderscheiden kon den bedottenden snier, waarmee de auteur voor autobiograaf speelde. Dit verhaal was in z'n soort uitstekend bedacht, opgezet en uitgewerkt. De autobiograaf is een Engelsche jongeling, die Tubby heet. Tubby is het type van den pedant; niet omdat hij, als jongen al, een autobiographie over zich zelf geeft - waarom zou er een leeftijd bestaan voor autobiografieën? heb ik vroeger niet het dagboek van een zuigeling doorbladerd! - maar omdat hij in 'n honderd, kleine pagina's, met 'n handvol allermalste hoofdstukjes, een zóó scherp beeld van zich zelf weet te geven, dat er geen twijfel kan bestaan, of dit type is àf. En dat is het vermakelijke van deze dingsigheid, welke geen karakterschets, geen roman, geen verhaal, geen... ja, eigenlijk niet iets is: dat Tubby, de kwast, deze stinkend in-verwaande swell, zóózeer met zich zelf ingenomen is, dat het grappig is geworden en hij geen oogenblik ergert, behalve dan hevig z'n omgeving, zooals hij in bescheiden pedantisme zelf vertelt. Tubby - de snaak is nu naar Amerika, omdat z'n piepa zijn voortreffelijkheid verkeerd inzag - krijgt bij elke gelegenheid de kous op den kop; hetgeen 'n zoete troost moet zijn voor niet-lankmoedige lezers, die hun ergernis niet meer zouden kunnen verbijten onder het gehoor van den snoever. Het boekje is geschreven door den Engelschen schrijver C.S. Street, die z'n inleiding bescheidenlijk ‘Verontschuldiging van den Samensteller’ betitelt: hij kon eens verantwoordelijk, erger, onder curateele gesteld worden, deze autobiograaf van een ander!
Daarna las ik van Lode Baekelmans vijf vertelsels - en er kwam iets over me van Brederoo en Tijl en Jan Steen! Hoe was dit afgekeken van het leven en bekoorlijk gesmukt met fantasie. Hoe bakt de Vlaamsche zon deze oolijke, jolige, jolijtige pimpelaars, en wat zit er een hartelijke spotlust in de uitbundige uitbarstingen van den schrijver, telkens waar hij uit hart en ziel van de truuterijen van zijn Antwerpsche mennekens vertelt. Dan is hij òverdartel, soms als de natuur zelf zoo fijn, dan weer overdadig van gevoel! ‘De schrik der kindermeiden’ is op den pots af, de ‘Lente-idylle’ helt naar het verhevene, ‘Door dompige dagen’ naar het sentimenteele, ‘De Zonnekloppers’ naar het heroïsche, ‘Tijd en Eeuwig- | |
[pagina 192]
| |
heid’ naar het onbereikbare; maar telkens is het gelukkig juist nog niet dàt. Ik zou zeggen, dit bekoorde mij juist het meest van het uiterst sympathieke bundeltje schetsen, omdat je telkens en telkens, en op 't onverwachts, gepakt wordt door het leven zelf, dan midden in den pots, of halverwege op den tocht naar het verhevene, het heroïsche, het onbereikbare. En daar is hij het best op dreef, wanneer hij zijn zonnig, gevoels-warm, geestig toetsje, recht afgekeken van zijn levend model, kan neerzetten.
Ten slotte, om voor ditmaal deze overdaad te stelpen, een houding bedacht tegenover ‘Marburg en Cie.’, dewelke, volgens gebruikelijke wijze, en niet kwaad, door den schrijver be-ondertiteld is met ‘familietafereel’. Hiermee typeert hij goed zijn fragmentarisch werk en ontkomt aan eenig mogelijk verwijt van oppervlakkigheid bij het bewerken van zijn stof, al koos hij een sterk geval en uitgesproken typen, om het uit te beelden. Het gaat om een mariage-de-raison, door de moeder doorgedreven, door den vader goedgekeurd, door de dochter aanvaard, slechts door den zoon veroordeeld. De drie eersten vormen een misselijk troepje, waartegen de zoon, door den schrijver zelf aangegeven als ‘Hamlet-type’ - is dit niet wat te naïf? alsof er een Hamlet-type bestond! - makkelijk uitkomt. In weerwil van veel opzettelijks en gewilds - er zijn hevig conventioneele zinnen voor id. id. gedachten - is dit familietafereel er geen, dat aan tooneel-anemie lijdt. Is dit al niet een eerste voorwaarde voor een tooneelschets? JAN FEITH. |
|