Den Gulden Winckel. Jaargang 5
(1906)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdFragmentGa naar voetnoot*)De zon voer, als een schip met gouden zeilen, hoger de hemel in, zee van azuur-blauw doorklievend. Haar licht viel neer als zuiver goud op de weide, die wijd wegvloeide naar de horizon, waartegen het woud zich streepte, en daarboven in de tintelende lucht, bouwden zich wonderlik, als stoltende droomvizioenen, blanke gebouwen, als lotosbloemen zich ontplooiende, gelijk zij kwamen op de neveling, die als een film hing. Zo vaag, als een droom verschijnend van achter wazen en misten, was daar, van marmer zwaar en koud, het paleis van Prinses Espella. Zij leefde bewaakt door ridders en knechten, die voor haar bogen met brede gebaren; zij was daar gevangen in netten van oude tradisie en strenge seremoniën. Haar treden uit het paleis was telkens een gewichtig gebeuren, optocht-vertoning, een prosessie, waarin heur godlike oorsprong haar gemaakt had het heilige relikwie. Dan viel het volk in diep devote knieling, de ogen durfden niet zien, terwijl de lippen gebed-gemummel prevelden. Maar nooit had zij, de Alleenmachtige, Bezitster der wijde weide, gekend het blijde leven der maagden, die | |
[pagina 142]
| |
heur lachen lieten opklateren naar de azuren hemel, zolang de zon de dag liet goudlichten.
* * *
Uit de zon, als uit een amfoor, stroomde het vibrerend licht, een uitgelaten jubelgalm van vreugd-volle schatering, waarin de maagden stoeiden onbeducht, op de zon-dronken weide. Haar witte waden wuifden òp als wimpels, wap'rend om heur naakte leden, zij wierpen elkaar na de bloemen, die zij met-droegen korven vol, vlochten die in heur haren, heur blond' en bruine haren, slingerden de tak-trossen om 't middel, en zij waren dwarrelende grote kapellen met haar sluierrag vleugels zwevend over de wei. Zo liepen zij elkaar na met hijgende borsten en vielen neer in blijde vreugd, om uit te rusten van 't vermoeiend gespeel. Zij lagen lenend op de elbogen en zaten hurkend bijeen, terwijl Predesta, de donkerögige, hare dromen vernam en komende dingen uit het fantasties gebeurde voorspelde. Maar de bedoelingen der meeste misterieus-vage verhalen waren zó ijl, dat zelfs het analizerend denken van Predesta ze niet kon omvatten. Zo had de kleine Papilla haar lang lokkende krullen uit het smalle gezichtje gestreken en gevraagd wat 't mocht beduiden: zij had gedroomd dat zij spelende was met Prinses Espella en beide weenden zij. Toen plotseling was het nacht geworden en wenend bleven zij spelen, terwijl lichtloos stond de hoge zon. Predesta aanhoorde nauwlettend, haar donkere ogen peinsden, en scherpe trek spande haar lippen. Doch de andere maagden joelden dooreen: ‘gij zult ons verlaten Papilla en gaan leven met Espella in haar slot!’ Zij lachten luid een blijde, vrolike zang en sprongen op; te lang reeds had haar rust geduurd. |
|