Den Gulden Winckel. Jaargang 5
(1906)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Vijfde Jaargang No. 8 | |
De kleine Johannes van Frederik van Eeden Deel IIIGa naar voetnoot1)BIJ het lezen en herlezen van de Kl. J. (deel I nu) moest je onwillekeurig aan Andersen denken; zelfs is iets van ‘De reiskameraad’ er in overgegaan. Bij het overpeinzen van deel II en III denk ik eerder aan Multatuli's Max Havelaar. Deel I wordt dus van deel II en III door een geweldige klove gescheiden, de afgrond tussen het pittige, maar niet altijd scherp omlijnde, wazige sprookje en de ook pittige, scherpe, sarkastiese, predikende brosjure. Maar dan hebben we hier ook niet met een eenheid te doen; dan had de schrijver beter gedaan ze van elkaar te houden, als zo nu en dan een plank over die klove te leggen. Een eenheid wordt het werk zo niet. Daar liggen een 20 jaar tussen de verschijning van ‘de kleine Johannes’ in de Nieuwe Gids, en van deze twee delen, die onder dezelfde vlag varen, maar iets heel anders tot lading hebben. Laten we nu ook uit het werk zelf de bewijzen halen van deze mening. De hoofdpersoon bestaat niet in alle drie de delen als een voor onze ogen levend wezen. Hoe oud is hij, als hij in Deel I blz. 28 tegen het konijntje aan in slaap valt? Kort na die avond moet hij school blijven en strafregels schrijven, omdat hij spreekt van den zon en is bang dat ze Zaterdagsavonds zijn sleuteltje zullen vinden. Ik schat hem dus op 10 jaar, op z'n oudst. Welnu in Deel III blz. 95 staat: ‘Vier jaar waren al bijna om, sinds dien morgen toen hij wakker werd in 't duin met het gouden sleuteltje’. Intussen is Johannes na die avond nog heel lang bij Windekind geweest, heeft Wistik leren kennen, is verliefd geweest op Robinetta, bij Pluizer verzeild, die hem naar Dr. Cijfer bracht; daar heeft hij in de medicijnen gestudeerd, is met de Dokter bij het sterfbed van z'n vader geweest, heeft daar gestreden tegen de begeerte om toch te weten wat z'n vader heeft gescheeld, is in aanraking met de Dood gekomen, heeft de Onbekende over de wateren zien aanschrijden, heeft in z'n jonge leventje de keuze moeten doen tussen Windekind en de Dood en Hem, de Onbekende (einde deel I). Hij koos de laatste en is met deze onder storm en onweer naar de stad gegaan; de geleider blijkt een scharesliep, Markus Vis, te zijn, die hem bij kermisvolk brengt, en hij leert Marjon kennen, wordt naar z'n tante gebracht door de polietsie, heeft daar een zalig jongensleven - de jonge assistent die haast onderzocht had aan welke kwaal z'n vader stierf! - ontvlucht dat, als hij ziet dat het het rechte geluk niet geeft, komt bij Marjon, vlucht met deze Duitsland in; zegt tegen haar - geen 14 jaar nog! Denk aan de uitwerking van het Roverlied van Woutertje Pieterse op Juffrouw Laps! - ‘als vrinden, vin je dat goed? geen vrijerij (Blz. 151 Dl. II); voelt eerbied (!) voor een van Lieverlee, die 6 jaar ouder is dan hij (II, 183) en dus... 19? (Gravin Dolores, die met deze reist, is 30). Johannes begrijpt als Markus hem vertelt, wat het | |
[pagina 114]
| |
afsterven van God Pan beduidt; is een dichter niet zonder verdienste, verlaat Marjon om de meisjes, Olga en Frieda te volgen; treedt in Engeland op als Professor Johannes met klepperhoutjes en dat alles vier jaar na het in slaap vallen met het gouden sleuteltje. En deugt de bazis van ons verhaal niet - is hij b.v. 12 geweest; dan beleeft hij dit alles vóór z'n 16e, in ieder geval, aan het einde van 't gehele werk is hij 18 jaar, als hij met Marjon wil trouwen (III, 290). Nu is het hier aan op zich zelf al duidelik, dat het geen eenheid is (evenmin als de Ilias en het Nibelungenlied), maar de schrijver zelf akcentueert dat ook nog op twee plaatsen: 1e. als hij bij de kennismaking van Johannes en v. Lieverlee deze doet vragen: ‘Zoo, toch niet de kleine Johannes, de vriend van Windekind’ (II, 181) en hem dan verder door praten laat over z'n lotgevallen, de verschijning van de Onbekende: ‘een Mahatma’, over Pluizer enz. In een verhaal dat 'en eenheid is, kan dat toch onmogelik. Stel je voor in de Avare tussen het tweede en derde bedrijf iemand optredende, die zegt: O zo, is U die bekende meneer Harpagon van dat toneelstuk van Molière! - Hetzelfde gebeurt hier kalm. Ook wordt het hier niet gesproken door een profeet, iemand die ons maar hoeft aan te zien om terstond door te dringen tot onze ziel; als die v. Lieverlee iets is, is 't eerder een proleet, geen profeet. En dan 2e. als de schrijver reageert op de niet al te grote welwillendheid waarmee Johannes Viator bejegend is: ‘Het was een boek, en daarop zag Johannes zijn naam staan. Zijn naam en zijn Van. Johannes heette “de Reiziger” van zijn Van. Eindelijk pakte een demon - Johannes is op bezoek bij de duivel als A. Fokke Simons op de Helikon indertijd - het boek bij een blad en slingerde het hoog in de lucht, om het boek stuk te scheuren. De bladen wapperden en blonken, maar gingen niet stuk. En het boek daalde niet weer, maar ging al hooger in den donkeren nacht, totdat het een sterretje scheen in de verte’. Mij lijkt dit toe voort te komen uit gebrek aan zelfbeheersing. Het is in mijn ogen gewoon belachelik en dat mag een schrijver in geen geval zijn. En zo komen we dan heus tot de gevolgtrekking, dat de schrijver beter had gedaan met wat hij zelf als een afgesloten, afgeronde eenheid beschouwde, wat door iedereen als zodanig beschouwd werd, als een geheel te laten blijven. Het was in elk geval verder heen dan de Dom van Keulen, als het geen geheel was (vgl. II, 160). Zoals het daar lag, hoorde de Kleine Johannes tot de meest gelezen boeken van Nederland; steeds meer werden aangetrokken door de geheimzinnige tovermacht van dit sprookjesachtig verhaal; nuchtere prozamensen trachtten het te begrijpen. Waarom er dan vervolgen op te maken, als men een geheel ander mens is geworden? De Van Eeden van 1886 was een kind vergeleken met de Van Eeden van nu. Markus is de grote schaduw van Van Eeden zelf, groot, reuzig, omdat v. E. het licht zo scherp op zich zelf laat vallen. Maar niet waar: ieder mens leeft in 20 jaar zoveel levens, dat het hem onmogelik moet wezen weer net te denken als voor 20 jaar. De mond van de Rijn past nu eenmaal niet bij het fantastiese, sprookjesachtige bronneland. Als deze beide vervolgen eens Markus heetten en de hoofdaandacht was op deze gevallen, zoals nu ook al veel 't geval is; dan was de schrijver vrij geweest in het borduren van de fieguren over die ondergrond, Markus, heen. Samen hadden ze een groots geheel kunnen vormen, want ze zijn blijkbaar in eens door met grote toewijding en talent geschreven. Een tweeëenheid kon, een drieëenheid niet. Wel natuurlik een veel-eenheid. Immers alles wat V. Eeden geschreven heeft nagenoeg ligt tussen deze Johannessen in en in alle drie vindt men denkbeelden uit ander werk terug, evengoed als men in alle ander werk iets van de Johannes-serie vinden kan; zo is het een heel belangrijk, hoog boek maar ook in die zin is het geen eenheid evenmin als wanneer wij uit een dagboek van jaren de middelste brokken wegscheuren. Dat nu heeft de schrijver gedaan en het ergste heeft hij nog de eigen eenheid geschaad, door in de laatste bladen van z'n dagboek de schijn aan te nemen, alsof er geen bladen uit misten. In die zin is het dus geen kunstwerk.
Laten we het nu eens nader van de andere kant bekijken. Weerspiegelt het werk de persoonlikheid van de schrijver? En het antwoord is: volkomen. Het is net een kaleidoskoop, die met even draaien weer een andere konstellatie laat zien, maar telkens van dezelfde glaasjes. De boetprediker V. Eeden, die de mensheid de spiegel van Schijn en Wezen voorhoudt, is hier in z'n volle kracht. En zie daar dan ook de reden waarom ik aan Multatuli moest denken en niet alleen aan z'n Max Havelaar; ook lijkt, als ik al even opmerkte, de Kl. Joh. op Woutertje Pieterse; alleen dit ventje is mij sympathieker, z'n omgeving scherper getekend, minder met bedoeling zo gehouden en juist die bedoeling (als in de Max Havelaar) speelt hier zo'n grote rol. Multatuli wou Nederland eens voorhouden hoe schandelik de inlandse bevolking van Java behandeld werd. Van Eeden wil ons laten voelen hoe vreselik het gesteld is met het edelste in de mens, hoe het in alle opzichten door koning Waan beheerst wordt en waar het heen moet, waar het licht van de uitgang ons in de spelonken tegemoet schijnt. Maar | |
[pagina 115]
| |
Multatuli had een grief tegen een bepaald aangewezen deel van de mensheid, dat een ander even presies aangewezen deel verdrukte en hem gelegenheid gaf met licht en donker, Rembrandtiek te werken. Van Eeden mist dat: hij plaatst de hele mensheid, ons zelf, die het lezen, tegenover hem zelf; ons allen wil hij overtuigen van de alleenzaligmakende leer van Markus - Christus - van Eeden. En, al is die edel, dan rebelleren wij daartegen, dat spreekt; wij die ons graag door een Multatuli lieten meeslepen, wij hebben ieder al onze kerkleer, onze levens-opvatting. De strekking ligt ons te zwaar in de maag. En toch is het een verheffend boek. Laat ik de draad geven van de beide laatste delen. Een klein menselik wezentje, Johannes, gaat de wereld in aan de hand van een weerverschenen Christus, die Markus Vis heet, bekend is bij spulmensen, er zieken behandelt, de kinderkens tot zich laat komen en voor oud en jong predikt en muziek maakt. Deze wereld is die van de Romantiek; Marjon, het spullemeisje, dat Johannes er ontmoet, wordt zijn genius in die wereld, die hem eerst zo vreemd is, dat hij zich met genoegen laat oppakken door de polietsie (II, 60) en bij tante Serena brengen, de verpersoonliking van de protestantse, liberale bourgeoisie in de zin waarin dit woord wordt gebruikt in deze tijd. Na veel gekoesterd te zijn, hoort Johannes zijn alter ego, z'n ouder beter-ik Markus tegen Dr. Kraalboom preken, het dominees-tiepe van dit deel. Johannes trekt met Marjon de wijde wereld in, de Rijn op. Nog altijd is hun wereld die van de Romantiek, waarin de Poëzie, Marjon, Johannes opvoedt in geestelike zin, totdat hij in aanraking komt met het kwartet: Dolores - van Lieverlee - Olga - Frieda, een schijnbeeld van schoonheid. Kaal is Marjon daarbij vergeleken. Dit edele kwartet is de verzinnebeelding van onze maatschappelike verhoudingen, nog al schunnig in de ogen van v. E., maar bekoorlik als giftige paddestoelen dat meestal zijn. Met het afsterven van God Pan, aan wie Johannes van tante uit een m.i. vrij ongemotieveerd droombezoek heeft afgelegd, is de Romantiese periode afgesloten en daarmee deel II. In deel III beginnen we in de Realiteit te komen, meer en meer: Marjon en Johannes komponeren en dichten nog wel samen, maar het is meteen nuttig nu, want hun lied doet de klassestrijd vergeten voor een ogenblik; maar al heel gauw moet Johannes de wereld in, nu de echte, onnatuurlike mensewereld, belichaamd in bovengenoemd kwartet. Het sonnet door v. Lieverlee aan Johannes gericht is de inluiding ervan en tevens een parodie op de moderne artistiekerigheid. Johannes is in z'n smaak ook al zonder natuur: ‘De eerste aankoop was een wit gesteven frontje... In dat frontje kocht hij knoopjes, met groene steentjes, die smaragden moesten verbeelden, maar glas waren. De knoopjes waren niet noodig, want het frontje ging van achteren dicht’. Enzovoort: handschoenen, waarvan men een ín de hand draagt en één er áán, nieuwe, te nauwe schoenen: Johannes doet alles wat wij heel dwaas vinden, maar ook doen. Aan boord naar Engeland ziet hij de Dood en krijgt van deze even een levenswoord mee: ‘Hoe meer je je best doet om mooi te leven, hoe vriendelijker ik word’, en komt bij Gravin Dolores en de meisjes. Hoe benepen voelt het mannetje zich nu tussen al die rijkdom, waar hij als bezoekster de monsterachtige, rijk-gekwakzalverde, Lady Crimmetart vindt; een niet onvermakelike charge, maar chárge, van 't Engelse leven volgt met Professor v. Pennewitz, de Brahmaan Ranji-Banji-Sing, veel theosofie, leegheid en bedriegerij. Leegheid, onwaarheid, ja misdaad: Gravin Dolores en haar idealen van kindertjes leven van het geld dat de voordochter Héléne toekomt, de arme onder de druk van het leven wegkrimpende, die zelfmoord pleegt; Gravin Dolores is de tweede vrouw geweest, terwijl de moeder van Héléne nog leeft. Voosheid inwendig, met neiging om rust te zoeken in de schoot der Heilige Roomse kerk. Nu komt Johannes vanzelf in een Roomse sfeer; ze willen het hem ook maken: hij verzet zich in z'n jeugdkracht tegen de oktopus, het vangarmige monster, wandelt door het rijk van Koning Waan, de duivel in mensegedaante; zoekt weer bij Markus, de Christusfieguur, te komen. Van Lieverlee brengt Johannes bij Dr. Felbeck de leider van de socialistiese partij en nu levert het slot de apothese van de Christus-v. Eeden-fieguur Markus: eerst treedt hij op in- en tegen de Roomse kerk, komt onder handen van psychologen, die als alle medici in dit boek, in alle drie delen (Dr. Cijfer, Prof. Bommeldoos en Dr. Snijman zijn er de tiepen van) een ellendig fieguur maken; nauweliks vrij, gaat hij weer naar een protestmeeting tegen het koninklik huwelik, waar hij natuurlik weer de - geestelike - klappen krijgt als hij een middelpositie inneemt tussen Felbeck, de man van de S.D.A.P., en Hakkema, de vrij socialist. Onbegrepen wordt hij gehoond. Hij zegt zelf: ‘Ik heb geleden.... omdat Vader mij geen kracht genoeg gegeven heeft. Zag je niet hoe ze mij een oogenblik hoorden en vertrouwden? Maar toen gaf Vader het booze weer macht, zooals hij dat, buiten ons begrijpen, doen wil. Had ik meer wijsheid gehad, ik zou zóó gesproken kunnen hebben, dat zij mij verstonden. Daarom leed ik dubbel, om hun dwaasheid en boosheid, maar ook schaamde ik mij, niet om hen, maar om mijn zwakte’. En wanneer dan de trouwplechtigheid van de koning en de koningin plaats heeft en Markus boven in | |
[pagina 116]
| |
de kerkomloop verschijnt en voor de derde maal z'n boetpredikatie houdt voor de verbouwereerde menigte, dan is het duidelik dat uitkomen moet, wat hij, als Jezus eens, voorspelde, dat hij alléén zou weggaan (III, 271). De menigte wil hem lynchen en een man gooit een ijzeren asvat op de plaats waar hij tussen de polietsie loopt. Markus zakt ineen en Johannes en Marjon vinden hem terug in 't hospietaal, laat mij in bijbelbeeldtaal spreken, want zo bedoelt de schrijver het toch: ‘aan zijn kruis genageld’. En daar sterft hij - natuurlik tussen twee zondaars. Zelfs herhaalt zich het kruiswoord ‘heden zult gij met mij in het paradijs zijn’, als hij zegt: ‘Als ik voor den Vader boven sta en hij wil mij in den hemel laten, dan zal ik zeggen: ik wil er niet in vóór dat oude Bram ook uit de hel verlost is, al moet hij de allerlaatste zijn’. Zijn sterven onder 't operatiemes is een hoon te meer voor de mediese wetenschap. Vóór die tijd zijn Marjon en Johannes man en vrouw geworden en heeft Johannes aan de hand van Windekind een prachtig te parodiëren, maar hier en daar mooi geschreven toekomstviezjoen gehad en ten slotte is zelfs Johannes verzoend met Daatje, de meid van tante Serena, die vinken blind maakte om ze beter te laten zingen, terwijl zij zelf uitverkoren, ‘veranderd’ is. Ook is er kans, dat Johannes, de erfgenaam van Markus z'n christelike denkbeelden, tevens het kapietaal, ‘het boompje met de gouden appelen’ van Tante Serena erft. Tante zegt wel: ‘Ik heb er mijn leedvermaak in, om aan jelui verlegenheid te denken, als je niet weten zult wat je er beter mee moet aanvangen dan ik’; maar, al vindt Marjon dit ook ‘een ondeugende streek’, Johannes weet dat hij ‘de appeltjes zal uitzaaien, dat er nieuwe boompjes van groeien’. En ik twijfel dan ook volstrekt niet, of Johannes wordt een van de beste krachten van Gemeenschappelik Grondbezit. Niet waar? Moet men niet onwillekeurig aan dit maatschappelik werk van v. Eeden denken; aan z'n strijd tegen de kerk, al begonnen met die blunder in Deel I blz. 66, waar hij zegt dat de kabouters des nachts de inktpotjes over de bladen van de esdoorn leeg gooien, omdat van de es, let wel niet van de esdoorn, de kruisen en de stokken voor kerkezakjes gemaakt worden - hier tegen Protestantisme, Katholicisme en Boeddhisme; aan z'n strijd over letterkunde met van Deyssel, hier weer overal doorstralende; aan z'n partijstrijd tegen 't Marxisme; aan z'n hoop op, z'n schildering van ‘een blijde wereld?’ Aan de hele persoon van v. Eeden in één woord. Dat is het belang van dit boek, waarvan vele details tot uitvoerig bespreken uitnodigen.
En nu is het maar de kwestie: is het van Eeden gelukt, door een geweldige kracht als mens en als artiest om van wat hem heilig is een kunstwerk te maken, zodat wij als ademloos de prediker Markus moeten volgen. Ik voor mij geloof dit niet. Mij is het ten minste niet zo gegaan, al is er diepte van denken, pracht van taal en beeld door heel dit boek verspreid. Haarlem. J.B. SCHEPERS. |
|