| |
| |
| |
Keur
Bibliographie van den Vlaamschen Taalstrijd door Th. Coopman en Jan Broeckaert, werkende leden der koninklijke Vlaamsche Academie. Eerste Deel 1787-1844 en Tweede Deel 1845-1852. - Gent, A. Siffer. 1905.
Deze, door de Koninklijke Vlaamsche Academie openbaar gemaakte deelen, waarvan de samenstelling aan de heeren Coopman en Broeckaert werd opgedragen, zijn gedenkteekenen van geduldigen, belangrijken en belangwekkenden arbeid. Zij geven - naar de titel zegt - een chronologisch overzicht van den Vlaamschen taalstrijd over drie kwart eeuw. Zij bieden tevens een ondubbelzinnig getuigenis van de geestelijke ellende, waaraan een land blootstaat, dat door twee landstalen op zijn gebied den staatkundigen kamplust der bewoners ziet aangehetst. Behalve de officieele staatsstukken over het gebruik der Nederlandsche taal in de zeventien provinciën, over hare invoering op de scholen en voor de
jan broeckaert
rechtbanken en andere instellingen van openbaren aard, vindt men in het verzamelwerk van deze leden der Koninklijke Vlaamsche Academie, verschillende schrifturen tot lof of blaam der Dietsche spraecke, en een overzicht van hetgeen de voornaamste pers-organen dier tijden over den taalstrijd in het midden brachten. Dat de Vlaamsche taalstrijd van den aanvang af een staatkundig karakter naast zijn eigenaardig-taalkundig droeg; dat hij dualistisch was en slechts door uitmuntende Zuid-Nederlanders als Blommaert, Willems, Schrant, Ledeganck, Lejeune, de Serrure, David, Conscience, Snellaert, De Decker, Coremans eervol werd gestreden, blijkt op vele bladzijden van dit boven mijn lof verheven verzamelwerk.
th. coopman
Wat echter den snuffelaar vooral blijkt, is de hardnekkige verwoedheid, waarmeê zonen van hetzelfde land nog buiten de politieke kringen, elkander meer dan een halve eeuw in woord en schrift, in proza en poëzy bekampen, indien de belangen en eischen van hun geloof of geloofsrichting die van hunne taal omstrenglen.
Voor den wijsgeerigen geschiedbeoefenaar heeft daarom dit werk de waarde van een document. Het schildert wederom in scherpe kleuren de onrust van den menschelijken geest als hij, huizend in beschaafde, ontwikkelde, talentrijke en prikkelbare personen, zich voor de antithese van landstaal en regeeringsspraak ziet gesteld. Dan ziet men een soort herhaling van een tachtigjarigen krijg, waarin een Munstersche Vrede misschien nooit wordt bereikt en men zich zal moeten vergenoegen met de synthese van een bestand, dat evenwel langer dan een dozijn jaren duurt. Maar uit de plant der taal-tweevoudigheid bloeit nooit de bloem der staatkundige volks-eenheid en bijgevolg die der betamelijke volksvrede op, gelijk die, buiten de politiek, zich in landen met een enkel taalgebied vertoont.
F. SMIT KLEINE.
| |
| |
| |
Moderne Sprookjes van Oscar Wilde. Naar het Engelsch door Marie van Oosterzee; Boekversiering en Illustraties van Gust. van de Wall Perné. Uitgegeven in MCMVI door de Hollandia-Drukkerij te Baarn.
Sprookjes, daar houd ik heel veel van; er kan ondanks alle wetenschap en wijsheid en ontnuchterende ervaring een kind in ons blijven leven dat naar sprookjes vraagt, naar een moeder de Gans. Heerlijk je zoo eens te laten gaan in al die onmogelijkheden, te hooren van die menschen die zooveel beter of zooveel slechter waren dan wij en die nooit gewone dingen deden, die geen gewone dingen kònden doen; van de paleizen en de hutten waarin ze woonden, vol geheimzinnigheid, waar anders gepraat werd dan wij doen en waar het licht van zon en maan anders was dan om ons heen; van bloemen die nergens bloeien, van een land waar 't heelemaal niet voor 'n kinderachtig wonder wordt aangezien als de dieren praten gaan en alles weten wat menschen weten; heerlijk 's avonds laat nog, bij het vuur te lezen, net zoo lang tot je bijna als vroeger weer gaat gelooven dat het allemaal waar is; en je hoort maar even, vaag, dat de klok tikt en dat de wind buiten in het donker buldert - maar dat is ook alles wat je nog weet van de werkelijkheid, van de waarheid en het leven; alles is mogelijk geworden, er zijn geen grenzen meer aan de waarheid; er is geen gewicht dat de schatten weegt van goud en edelgesteenten die schitteren voor je oogen; er is geen zaligheid groot genoeg om de deugd te beloonen die de ondeugd vernietigt; er is geen hoogtepunt van wetenschap en levenswijsheid of de grijze waarzegger weet veel meer, hij weet àlles, waarom zou hij niet àlles weten? Je wordt heelemaal een kind, je zou in je handen willen klappen omdat het alles zoo goed en zoo mooi was. Was, zeg ik, want dit is het sprookje dat van lang geleden vertelt; het zou niet zoo mooi wezen, als het niet heel, heel lang was geleden.
Maar er is ook een ander Sprookje dat niet de zonnige naïveteit van Andersen's vertellingen, noch de uitgelaten fantasie heeft der Arabische nachtverhalen; een sprookje dat niet het kind maar de mensch in ons hooren wil, de mensch die geleden heeft en gepeinsd. De subtielste zielsgebeurtenissen, die zoo moeilijk te verwoorden zijn worden er in gebeeld; de verhaler heeft zich in de geschiedenis van zijn diepste leven ingedroomd, waar de herinneringen aan de uren van rijksten bewustheidsbloei als stemmingen achtergebleven liggen in een geur van weemoed; onzegbare, onverklankbare stemmingen, wanneer niet de dichter ze opnam en ze uitvloeien liet over zijn tafereelen. Daarin bewegen dan teere verbeeldingsfiguren met zachten tred en wuivend gebaar en wat ze doen is niet zoo wonderlijk of belangrijk op zich zelf; zij bewegen dan ook alleen maar om te laten zien waarin ze bewegen, want dat ze leven in die teedere sferen der zielsgedachtenis, dàt is het wonderbare en het ontroerende. En gingen zij daar niet bewegende doorheen, dan zouden wij hun levenssfeer ook niet kunnen waarnemen; zooals wij het mysterieuse van een klaar en stil water wonderlijk gevoelen wanneer de spiegeling der dingen er in wemelt en vervloeit. Niet het kind maar de mensch die een eigen zielsgeschiedenis heeft luistert naar deze sproke en herkent zijn eigen diepste gedachtenis en ondervindt den weemoed der verleden ervaringen. Zijn peinzende oogen volgen den vagen ommegang der stille beelden en het is een heerlijkheid; want ook deze sproke is geboren uit liefde tot het leven, dat de innige ervaring schoon in zich voelt bezonken; haar verbeeldingen schijnen onwezenlijk, maar zijn in waarheid een diepere dan de alledaagsche wezenlijkheid. En of we nu lezen met de kinderen het sprookje van vogeltjes en bloemen, of ons verdroomen in de geuren-doorwalmde, goud-en-edelsteen-doorflonkerde Arabische verhalen en wilde fantazieën, dan of we heel stil namijmeren wat een sprookjesdichter
voor rijpe menschen heeft opgeroepen uit de nevel-diepte van zijn naar schoonheid verlangende ziel, - het is de liefde, de hoop, de illuzie die ons ontroert, het leven van alle dag doet wegschemeren achter het ons toegeschoven licht van waarheid en geluk waarin de verteller gelooft. Zijn sproken zijn uit levens-liefde voortgekomen.
* * *
Doch anders de Moderne Sproken van Oscar Wilde. Niet de levens-liefde gaf ze hem in, maar de levens-bitterheid; zij voeren u niet weg van het leven van alle dag om u te doen wegdroomen in de rust der onstoffelijke sferen, waar het geloof aan waarheid en geluk onaantastbaar is; integendeel gaan ze uit van deze sferen om u dan terug te brengen tot het leven zooals het is; wat de dichter gedroomd heeft en geloofd, de schoonheid des binnensten levens, heeft hij als een zachtgetinten achtergrond opgericht voor onze oogen, en daarvóór springt telkens, wanneer wij op het punt zijn dien droom àl te lief te krijgen, het leven, het leven zooals het is, in een sprookjes-pak te voorschijn en grijnst. Maar dan gaat het sprookje weer voort, en het is of de schrijver een glimlach van zachten zelf-spot lacht, maar ook van zachten spot met het leven. Want het is geen felle bitterheid die hem hier schrijven deed: geen
| |
| |
ziedende vloek is het naar het leven geslingerd uit de gemartelde ziel van een dichter-geboren mensch, die zijn illusiën neergesmakt ziet en de nuchtere werkelijkheid in killen, tergenden zegepraal en onoverwinnelijk rondom; het is de weemoedige bitterheid van een peinzer die veel heeft begrepen, en daarom nog wel schimpen en spotten wil, maar niet anders dan met een fijnen glimlach van meer weemoed dan haat. Het derde sprookje: De Zelfzuchtige Reus is hier een uitzondering
Proeve van illustratie uit ‘Moderne Sprookjes’
(verkleinde reproductie)
in zijn stille victorie van de liefde; het tweede: De Nachtegaal en de Roos, het mooiste van de vijf, is van alle wel het bitterste en vreemd ontroerend in zijn diepe waarheid, zoo eenvoudig verteld. Het is van een nachtegaal die zich zingende een rozedoorn in het hart drukt om daardoor de roode roos te doen ontbloeien die een student, verliefd, een professorsdochter aanbieden zal, om daarvoor in ruil te ontvangen de toezegging van een dans op het aanstaande hofbal. De student loopt door het bosch en peinst hoe jammer het is dat de tonen die een nachtegaal in zijn keel heeft zoo nutteloos zijn en zonder praktische waarde. Maar terwijl de maan aan den hemel staat zingt de vogel, zich het borstje wondend aan den rozedoorn - en boven in de struik begint een roode roos te ontluiken.
En een tint, zacht rood als de blos op 't gelaat van den bruidegom, die de lippen kust zijner bruid, gleed over de teere bladeren der roos... Maar nog was de doorn niet in het hart van den nachtegaal gedrongen en zoo bleef het hartje van de roos nog wit, want alleen het bloed van een nachtegaal kan het hart eener roos rood kleuren.
En wederom riep de rozenstruik den vogel toe: - Druk je vaster nog tegen den doorn, kleine nachtegaal, anders wordt het dag vóór dat de roos zich ontplooid heeft.
En vaster nog drukte zich de nachtegaal tegen den doorn aan en die drong in zijn hart, en een stekende pijn doorsidderde hem. Hevig en heviger werd die pijn en wild en wilder zijn lied; want nu zong hij van de liefde die eerst door den dood verheerlijkt wordt, van de liefde die zelfs in het graf niet vergaat....
En de heerlijk schoone roos kleurde zich rood als de rozen aan Oostelijken hemel. Rood waren hare bladeren en haar hart was rood als een robijn. Maar de stem van den nachtegaal werd zwakker nu, de kleine vleugels begonnen te trillen en een nevel trok voor zijn oogen. Al zachter en zachter werd zijn stem, als werd zijn keeltje toegesnoerd...
Nog een laatste, wegstervende snik...
De bleeke maan hoorde dien, vergat de morgenschemering en bleef rustig schijnen. De roode roos hoorde dien, trilde van verrukking en opende heur hart in de frissche morgenlucht. De echo droeg hem naar de purperen valleien in de bergen en wekte den slapenden herder uit zijn droom. Hij sidderde over het riet aan het water en het water vertelde ervan aan de groote zee....
- Zie, zie! riep de rozenstruik, nu is de roos ontplooid! Maar de nachtegaal gaf geen antwoord, want hij lag dood in het hooge gras, met den doorn in het hart.
Klinkt er geen prachtige stem in dit verhaal? Hoe fijn is de offerdood van den zingenden vogel verheerlijkt in het eenvoudige vertellen hoe de maan den morgen vergat om dien laatsten snik en dat het water ervan vertelde aan de groote zee. Maar de roos - en dit is Wilde's bitterheid - bereikt de borst niet der professorsdochter, die gelooft dat ze niet bij haar baljapon past! De roos valt in het slijk en wordt door een wagenwiel overreden; en de student vindt de liefde niet half zoo nuttig als de logika, want ze bewijst niets.
Hij keerde terug naar zijn kamer, haalde een groot bestoven boek te voorschijn en begon er in te lezen.
Dat groote, bestoven boek, daar is een klacht in, heviger dan wanneer de schrijver had uitgeroepen: ‘Zie nu eens hoe het de schoonste dingen in het platte, nuchtere leven vergaat!’ Maar hij verwenscht niet, hij vloekt niet; hij glimlacht een weemoedigen spot-glimlach over het leven dat ‘metaphysica’ gaat studeeren uit bestoven boeken, na achteloos het wonder-zelf uit de handen te hebben laten vallen in het slijk, het liefde-wonder, het schoonheids-wonder! De dichter kon niet
| |
| |
alleen geven de heerlijkheid van zijn droom, hij moest deze ook onder de voeten van het leven werpen en dan zien hoe ze vertrapt zou worden. Daar is veel bitterheid in, een wreedheid en zelfkwelling; maar zonder verloochening of ontkenning dier heerlijkheid die onsterfelijk is. In De Gelukkige Prins werpt men het gebarsten hart van den gouden liefde-prins als onbruikbaar op een vuilnishoop; maar toen een engel dit looden hart aan God bracht sprak Hij:
in mijn gouden stad zal de gelukkige prins mij eeuwiglijk loven en prijzen.
Zoo zijn de Sprookjes van Wilde.
W.F. GOUWE.
| |
In Zweden. Reisherinneringen van Dr. J.H. Gunning J. Hz. - Utrecht, G.J.A. Ruys 1906.
In alle opzichten van beteekenis. Als men met Emile Zola kán aannemen dat een kunstwerk niet anders is dan een hoekje natuur bezien door temperamentvolle oogen, dan zijn in dit boek van den Utrechtschen predikant alle voorwaarden aanwezig voor een kunstwerk. Het is met kloeke eerlijkheid geschreven; het openbaart een levendig, weetgierig, veerkrachtig gestel; een Bijbelsch hart dat niet enghartig den andersvoelende afstoot, integendeel met hem allerlei punten van aanraking zoekt; het spreekt niet met geleende, doch met zelfverworven zaakkennis over Deensche en Zweedsche staat- en letterkundige toestanden en geeft niet een ‘kijkje’ (gelijk het ten onrechte heet), maar wel degelijk een scherpen blik in het kerkelijk en liefdadig leven van Zweden.
Het mag wat wetenswaardigheid betreft op eene lijn gesteld worden met de reisschetsen over Scandinavië, tijdens de laatste 70 jaar in onze letteren gegeven, door Potgieter, Gerard Keller, Quarles van Ufford en Marcellus Emants.
Ziedaar in 't kort de deugden van het werk. En nu de gebreken? Zou men het kunnen gelooven, zij schuilen in eene staatkundige opvatting. Dr. G. is een-en-al Zweed en vergeeft het den Noren niet dat zij zich van de Unie konden afscheiden. Hartstochtelijk kiest hij partij voor het aristocratisch Zweden en zijn Koning. Niet minder hartstochtelijk keurt hij het gedrag der democratische Noren en hunne voorname leiders als Björnstjerne Björnson en Frithjof Nansen af. Hierin schuilt nu wat ik een ethnographische tekortkoming zou willen noemen. De nuchtere Noren behooren, wat nationaal karakter aangaat, evenmin bij de pronklievende Zweden als de Polen bij de Duitschers, of de Italianen bij de Oostenrijkers. Zij behooren bij de Denen. De gevoels-argumenten die Dr. G. te berde brengt, pleiten voor zijn koningsgezind hart, doch de onverbiddelijke drang van het feit laat geen gevoels-overwegingen toe. Een zoo jammerlijke Unie als jaren achtereen de stoere Noor aan den fijnen Zweed verbond, is een verbintenis die, toen het hemelsbreed verschil der nationale karaktertrekken openbaar werd, moest teniet gaan. En wat Koning Oscar betreft - niemand die zijn persoonlijke aantrekkingskracht maar eenmaal onderging, zal weifelen Dr. Gunning's lof te bevestigen en den tragischen ouderdom van den Koning te beklagen - toch is juist het eeredoctoraat in de wijsbegeerte dien Vorst niet speelsgewijs, ook door een onzer Universiteiten toegekend. Hij is werkelijk een denker, een wijsgeer, die na den loop der gebeurtenissen te hebben voorzien en doorzien, geen verslappenden jammer vat op zich gunt. Lof, in elk opzicht, verdient zijne waardige houding tijdens de dagen van het conflict; verklaarbaar is de smart ná de scheiding gevolgd, maar even verklaarbaar de troost door zijn schranderheid hem geboden.
In meer dan 100 bladzijden behandelt Dr. G. de geschiedenis van de opheffing der Unie tusschen Zweden en Noorwegen en, behoudens dan de sterke voorkeur tot Zweden, hartstochtelijk geuit, is dat hoofdstuk een historisch document van beteekenis. De overige vijf hoofdstukken: In Denemarken; van Lund naar Uppsala; Tunhem en Venersborg; Stockholm en Visby zijn in levendige kleuren beschreven, en nieuw voor den Nederlandschen lezer acht ik den blik op het kerkelijk en philantropisch leven van Zweden. De bijzonderheden omtrent den Lutherschen Staatsgodsdienst, de kerkelijke inrichting en den ritus medegedeeld, zijn door Dr. G. uit de eerste hand verkregen en de vergelijkingen die hij tusschen den strengen kerkvorm en den slappen godsdienstzin der jongeren maakt, zijn toepasselijk op alle kerkelijke toestanden, waar een blok van den Petrusrots de leer drukt en voor de kerkdeuren is gewenteld.
Doch niet enkel liggen bij G. de vergelijkingen in het kerkelijke tusschen hier en daar voor de hand; meer dan de kerkelijke zien wij de maatschappelijke van dáár, opgewogen tegen gelijksoortige van hier. Twee voorbeelden noem ik: het spoorwezen en het drank-stelsel te Göteborg. Iedereen die in Zweden langs spoorwegen reisde, zal deze woorden beämen:
‘Zeker is het dat de conducteurs in Zweden modellen in hun soort zijn. Nimmer zult gij er een ontmoeten, die om een fooitje hengelt, door u te vragen: “of gij ook liever alléén wilt zitten” of dat gij “maar liever hier moet komen zitten; dan zal hij wel zorgen dat gij ongestoord blijft;” en dergelijke praatjes meer. De Zweedsche conducteur is een heer, beschaafd, beleefd, voorkomend, maar niet opdringerig, een man, dien gij beleedigen zoudt met de geld-in-de-hand-stopperij, die in ons goede land letterlijk bij alles gewoonte is geworden’.
| |
| |
En zeer nauwkeurig, zeer behartigenswaard wordt de Gustaaf Adolfstad Göteborg besproken met hare prachtinstellingen ten bate der arbeidersklasse en de toepassing van haar drank-stelsel. Ten slotte nog een enkel woord over de grootsche stichting van Dr. Hazelius: Skansen te Stockholm. ‘Skansen is een open-lucht-museum, de volmaakste ontwikkeling van een type, dat gij tegenwoordig haast op elke tentoonstelling aantreft, namelijk van een of andere oude stad, die gij daar dan kunstmatig vindt herbouwd’.
dr. j.h. gunning J. Hzn.
En nu de tegenstelling dier kunstmatig gekweekte steden met haar ‘herrie, afzetterij en onsympathiek gedoe’, - waar ge bijvoorbeeld in een straat van Caïro, die bij avondlicht met levende drommedarissen en Nubiërs van Egypte een feeëriek schouwspel aanbiedt, een nagemaakten Mohammedaan in een café hebt hooren roepen: ‘Geef me een glaassie pons, juffer!’ - de tegenstelling met Skansen. Ziehier hoe uitmuntend Dr. G. het aanduidt; hij, wien het te moede was bij het glaassie pons van den pseudo Mohammedaan of ‘drie minaretten tegelijk voor zijn voeten in puin vielen, met Muëzzins en al’.
Skansen ‘is het tegendeel van al wat klein en profaan en afzetterij is. Dat is een grootsche instelling een groot volk waardig. Gij kunt er dagen achtereen vertoeven, en alles vinden, wat ook voor de verfrissching en verkwikking uw lichaam behoeft; maar in de voortreffelijke restauraties, in ouden stijl gebouwd en door boeren en boerinnen, in hun schitterende nationale drachten bediend, kunt ge geen stuiver fooi geven, en geen enkel glas sterken drank verkrijgen. Gij kunt hier genieten met al uw zintuigen! De liefelijkste bloemen streelen uw reuk, de beste muziek uw gehoor, de prachtigste voorwerpen uw oog - maar al wat ontsiert en vernedert, wordt hier verre gehouden’. -
Er waait door deze ‘Reisherinneringen’ een frissche Noordsche bries; van de kommandantsbrug van een zeewaardige boot roept een forsche gezagvoerders-stem: ‘Broeders waar het geloof vereent daar is God, waar het verdeelt, de Duivel!’
F. SMIT KLEINE.
| |
‘Het Komt’ door Enka. (Mej. A. v.d. Vlies te Rotterdam) - Nijkerk, G.F. Callenbach.
Uren van mijn mooie jonge leven heb ik gezeten tusschen vol-getroste erica met haar wonder-mooie paarse bloempjes-van-eenzaamheid, ver hier van daan, op de wijde zwijgende heide. En dan volgde ik het zacht-borrelend water uit de sprengen der beekjes, dat zonder ophouden welde uit de bron en dan uitvloeide naar het dicht-bije dorpje tot een klare beek, tot den bodem toe helder, als wilde het je doen doorschouwen het diep-reine leven, dat is in ongestoorde stilte....
Licht-schuim-opspattend waren de watervalletjes bij de bron, luchtige sprongetjes van het pas-geboren stroompje, dat dartelde, dartelde de wijde wereld tegen, om eerst later, als diep-gezonken ernst zacht voort te vloeien. En verderop werd het geultje breeder, waardoor het water gulpte en werd de bodem hellender, zoodat 't leek of 't stroompje, hier in altijd-rimpeling, met groot verlangen tegenzag het komende, het verre, ginds in het onbekende land....
Daar, bij het sneller voortvloeien over den geelbruinen grond, brak soms de stroom door een uitgeleefd takje der naaldboomen, wier koppen als in reikhalzen hingen boven het water. Toen het neêrkwam, recht in den weeken grond, was het vastgezogen door 't zand, en nu stond het daar, zwak en broos, tòch splitsend den stroom in tweeën.... En het water golfde er tegen aan om z'n baan te effenen, maar week dan uit naar weêrskanten, om de alleenige sterkte van het zwakke takje. Uren van mijn mooie jonge leven heb ik dat aanschouwd....
Zal, als dat takje, wezen ‘Het Komt?’
Plots is dat boek gekomen in den stroom van der Christenen belijden, predikend de komst van het christelijk socialisme, willend breken de opvatting, dat socialisme en christendom elkander buitensluiten.
Zal de idee vast-zuigen in weeken bodemgrond? Zal ze daar staan, geestes-stroomen splitsend met haar eigene kracht? Zal ze verduren het steedsaangolven der oude denkbeelden, die het stroombed willen effenen....?
| |
| |
Voor mij bracht dit boek een groot verheugen, zooals de stille, blijde uren van mijmering op de hei. Want is het niet, alsof je zelf wordt geprikkeld tot meerder inspanning, als je ziet het durven van een ander?
Dit boek is een durf.
Wie in christelijke kringen leeft, weet, hoe nieuwe gedachten, anders dan de algemeen-beledene, kunnen wekken een storm van boosheid, opzwalpend een vloed van beschuldigingen. Dan worden gehoord de woorden ‘wereldgelijkvormigheid’ en ‘afgaan van de rechte paden’ en wordt de Satan opgeroepen, die lokt als een engel des lichts. En dáárom, afgezien van de in woord verklankte gedachte, is dit boek een durf. Een durf bovenal, omdat de auteur niet, als Anna Lohman, alle banden breekt, die binden aan het oude, maar wil blijven staan in het al-eenig christelijk belijden: Door God de zaligheid uit genade, door 't geloof in Christus, Zijn Zoon.
Of ‘Het Komt’ al die verontwaardiging zal loswerken? Ik geloof het niet. Wel staat daar de titel in heerlijke beslistheid, als in groot-gelooven van de schrijfster, uittartend de zéker komende negatie, maar de inhoud?
Leo Grave, volgeling van den ethisch-leerarenden professor Manot, wat pessimistisch aangelegd, komt na veel geestesstrijd, vol liefde als dominee tot zijn gemeente. Maar zijn studie heeft hem gebracht in de wereldproblemen, en groot wordt z'n zeker-weten, dat in de huidige richting op christelijk-sociaal terrein de algemeene mensch-verbroedering verre blijft. Nooit heeft hij de Godsstem herkend in der Christenen geroep: voor God tegen het socialisme, wat samenstemming heeft Christus met Belial? en langzaam wordt het hem duidelijk: het socialistisch begeeren, de productiemiddelen aan de gemeenschap, is niet on-schriftuurlijk, kan bevorderen de algemeene naastenliefde, door Christus gewild. Maar daarom aanvaardt Leo Grave niet den klassenstrijd, dien strijdig oordeelend met het heerlijk beginsel der liefde. In debat met een spreker der S.D.A.P. wordt hem de bekentenis ontlokt, dat hij socialist is, en nu verwerpt hem zijn gemeente, en allen met wie hij eerst samenwerkte, keeren hem den rug toe, ook ondanks zijn getuigenis, met hen één te blijven in het hoogste. Dan wil hij naar de groote stad, om daar, aan de arbeiders, de proletaren, z'n ideeën te brengen....
Ik geloof niet, dat die inhoud in groote betoogen zal worden aangevochten, maar wel in kleine-persbeoordeelinkjes door dominees zal worden ‘afgekamd’. En dat, omdat Leo Grave daar niet staat als een reus in z'n kunnen, tegen wien je aanloopen móet om niet te worden overwonnen. Leo Grave is een theorie-mensch, een papierfiguur, door Enka op die bladzijden gegooid, om háár ideeën te dragen. En daarvoor is hij te zwak. Als hij krachtig en fier staat in het verdedigen van z'n beginsel, dan zie je niet dominee Grave, maar dan zie je de auteur, die in heilig willen te kamp loopt tegen de gangbare meeningen. En dát is de désillusie van dit merkwaardige boek, dat het niet geeft de uitbeelding van pure werkelijkheid, maar dat het gedragen wordt door de tendenz, die in anderen vorm meer belangstelling zou wekken.
Enka's taal is kloek en stevig. Geen luchtig dartelende woordjes als gouden zonnelachjes op een lentemorgen, geen oppervlakkige flirt-taal, die het boek zou maken tot een ontspanning in 'n zondagmiddagtheeuurtje, maar woorden van ernst, die je dwingen tot denken over het opgeworpen probleem en je geen of nauwelijks aandacht doen schenken aan de vraag: is dit boek kunst?
Want het is niet voor de kunst, maar voor de tendenz geschreven.
Bij-figuren zijn goed behandeld. Vooral professor Manot, die zéér sympathiek is geteekend. En zal ik nog kleine foutjes en overbodigheidjes noemen? Och waartoe? Laat ik liever de aandacht vestigen op de dragende gedachte, die mij, als durf, eene verheuging was, en die mij doet uitzien naar een nieuw werk, dat dit plotseling geëindigde zal vervolmaken.
DAAN VAN DER ZEE.
Gorcum, Oct. '05.
| |
Het Huis, Oud en Nieuw. Maandelijksch Prentenboek, gewijd aan Huisinrichting, Bouw- en Sierkunst. Jaargang 4 Uitgave Ed. Cuijpers, Architect.
Voor een ieder, die voor het ‘Zichtbaar-Schoone’ gevoel en oog heeft, is dit tijdschrift eene sympathieke en goede bron tot onderricht, daar de auteurs A. Pit, W. Vogelsang en Jan Kalf gezond gevoelde en juiste denkbeelden verspreiden. De nieuwe rubriek ‘Monumenten’ waarmede deze jaargang is verrijkt, kan van groot nut zijn tot een meerdere en juistere waardeering onzer gedenkteekens, te meer daar Jan Kalf met nadruk wijst op de belangrijkheid en kunstwaarde van vergeten hoekjes onzer interessante steden en dorpen. Gebeurt het toch, dat men door louter eiken te bezien, de kleinere heesters en struiken nauwelijks gadeslaat, zoo geschiedt dergelijks ook helaas vaak op het gebied der appreciatie onzer vaderlandsche oude bouwkunst. De stadhuizen
| |
| |
en kerken bewondert men; de geest des tijds heeft dusdanige vorderingen gemaakt, dat niemand meer twijfelt aan het nut dat voor geschiedenis en kunst in 't behoud dezer groote monumenten gelegen is.
Winkelhuisje te Amersfoort omstreeks 1600
Maar die schijnbaar onbeduidende, kleinere overblijfsels worden in 't algemeen te weinig bezien noch geteld; weinigen ijveren voor hun behoud.
J.H.S.
|
|