Den Gulden Winckel. Jaargang 5
(1906)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Vijfde Jaargang No. 1 | |
Onze schrijvers IIIMarie Metz-Koning.ZE was 'n droomerig, stil kind, dat met groote, niet-begrijpende oogen 't leven in keek, en onder menschen zich eenzaam en miskend voelend, zich opsloot in 'n zelf-geschapen wereldje: toen scheen ze altijd te zweven boven de aarde, droomde allerlei heerlijke dingen; en die visioenen trachtte ze te verwezenlijken door opvoeringen met 'r poppen, alleen, in 'n stille kamer. De stoelen, opeengestapeld, waren de toeschouwers, en zóó was Marietje altijd in 'r spel verdiept, dat, toen eens onder 'n poppen-séance brand uitbrak in 't huis en allen gillend vluchtten, zij rustig doorspelen bleef, tot 'n paar stevige armen 't sprookjes-kind naar de aarde terugtrokken en 't brandende huis uitdroegen. Al heel vroeg begon ze verzen te maken over engelen en den hemel en god, steeds vliegend met haar gedachten van 't haar omgevende, bestaande af, naar 't onzienbare, onkenbare, dat mooier zijn moest. Want in dien tijd was ze altijd ontevreden met wat ze had, vond niets mooi, maar alles, wat wezenlijk gebeurde, teleurstelling, verre blijvend beneden haar verwachting. Uit die onvoldaanheid is ook te verklaren haar hevige godsdienstigheid, die haar nooit door iemand was geleerd, maar dien zij zelf zich als sterkte had genomen in 't pijn-brengende leven. Met Katholieke zelfmarteling- en boete-zin eed ze elk begaan misdrijfje op haar knieën uit, met woeste tranen en àlles-belovend berouw, en, schoon ze nooit iets van leerstellingen of dogma's heeft geweten, vinden we in haar eerste werken duidelijk de sporen van 'n innig inleven van het christelijke ideaal. Nog jong werd ze op 'n kostschool gedaan met allemaal oudere meisjes, bij wie ze zich niet aansloot: ze leefde diep binnenin haar eigen leven, en soms alleen deed ze lange, fantastische verhalen, waarvan ze aan 't eind verlegen bekende, dat 't niet heusch gebeurd was. Wanneer ze vertellen wilde, verzamelden allen zich gretig rond 't anders-weinig-in-tel-zijnde kind, en dan zat ze, klein tusschen de ouderen, met 'r lei voor zich, en praatte en teekende vlug de menschjes, die ze in 'r verbeelding zag, even uit... en veegde 't weer weg, omdat er weer 'n nieuwe op 't tooneel kwam - Langzamerhand begon de familie te bemerken, dat Marietje 'n soort wonderkind was: ze kende dadelijk alle dansen, was ver in muziek en teekenen, en wist massa's verzen uit 'r hoofd. Die plotselinge belangstelling in 'r zoo-lang-onopgemerkt-gebleven persoontje vond ze zoo akelig, dat ze besloot niets meer van haar werk te laten zien; alles, wat ze schreef, (en 't waren nu niet alleen meer verzen, maar ook tooneelstukken en romans), werd stelselmatig verscheurd, uit angst, dat iemand het zou vinden, zoodat we van haar niet, zooals van de meeste auteurs, dengenen, die haar rijp | |
[pagina 2]
| |
werk liefhebben, 'n paar beminnelijk-onhandigejeugd-versjes kunnen aanbieden. Veel ook las ze in dien tijd, en van alles door elkaar, schoon ze toen er nog nooit over dacht den litterairen kant uit te gaan, maar zich heelemaal aan de muziek wijdde. Ze ging in Rotterdam op de muziekschool, waar de onderwijzers plezier in 't talentvolle kind hadden en 'r voorthielpen, maar, al leefde ze hier in warmer sympathie en al kreeg ze altijd eerste prijzen, ze blééf onvoldaan, onbevredigd. Want spelen en zingen was 't uiten van anderer gedachten, en zij was
Marie Metz-Koning aan hare schrijftafel
(Naar een foto uit het atelier van den Heer E.A. Kerkmeyer Hoffotograaf te Apeldoorn. Speciale opname voor ‘Den Gulden Winckel’) | |
[pagina 3]
| |
zelf zoo vòl.... Maar toch wilde ze doorzetten, omdat ze niets beters wist, en vervolgde aan de Koninklijke muziekschool te Amsterdam met stalen ijver en veel succès de eenmaal gekozen studie. Toen ze echter naar Brussel zou gaan om zich geheel te bekwamen, verhinderde haar huwelijk 'n verder voortdringen in die richting, en begon ze weer verzen te schrijven, die verscheurd werden, en weer, en weer, zonder ophouden. Ze had er in die jaren altijd de zak vol van en eens viel er 'n heele ‘lading’ uit, in bijzijn van Théophile de Bock. ‘Wat zijn dat?’ vroeg hij. ‘Verzen’. Mevr. Metz-Koning's werkhutje in den tuin
(Naar een foto uit het atelier van den Heer E.A. Kerkmeyer, Hoffotograaf te Apeldoorn. Speciale opname voor ‘Den Gulden Winckel’) ‘Mag 'k ze 's lezen?’ En toen ze, rillend, ze 'm gegeven had: ‘Maar die zijn heelemaal niet slecht! Waarom doet u er niets mee?’ ‘Ach, waarom zou 'k er iets mee doen? Ik heb ze geschreven, omdat 'k het niet laten kon, maar houd ze nu voor mij alleen’. En hierbij bleef 't, en wellicht zou 't altijd zoo gebleven zijn, als er niet 'n oogenblik gekomen was, waarop de omstandigheden noodig maakten zich 'n toekomst te scheppen. Toen is ze vol vrees naar den uitgever van Dishoeck gegaan om te vragen, of hij ook sprookjes en verzen van 'r uitgeven wilde: ze had één | |
[pagina 4]
| |
sprookje geschreven, en zes verzen droeg ze bij zich in haar zak. Of hij dàt uitgeven moest? vroeg de verwonderde man ironisch. Maar zij verzekerde, dat ‘ze wel meer zou maken’. En in 't werk van de vreemde bezoekster voelde de uitgever geruststellend het onmiskenbare, frissche talent. Met 'n bundeltje van vijf sprookjes, waarvan de meesten eerst in ‘De Arbeid’ verschenen waren, die v. Dishoeck ook uitgaf, heeft ze toen gedebuteerd. Dat eerste optreden heeft 'n éclat gegeven: het was iets volkomen nieuws, dat deze schrijfster bracht, en, niets van woordkunst te genieten gevend, was 't innig sympathiek van openhartig-zichtoonende menschelijkheid. Over hoè ze schrijven zou, dat ze mooi schrijven moest, had de sprookjes-dichteres toen nog nooit gedacht: ze moest zich uiten, omdat ze vol was, overliep, en 't precies zóó neerschrijven, als ze uit zich zelf opklinken hoorde. Door die onbeschermde openhartigheid, dat weggeven van ziel zonder beschuttend kleed van 'n bepaald kunststreven, is het verschijnen van het eerste boekje voor haar, die zich altijd verborgen had, iets zeer pijnlijks geweest. 't Eigen boek voor de ramen te zien liggen vond ze zóó akelig, dat ze straatjes omliep om niet langs de winkels te komen, en elke goede kritiek ontving ze met droeve verbazing. Bij 't nadenken echter over de richting van de tegenwoordige litteratuur en 't zoeken van de lijn, waarlangs ze haar werk tot schoonheid opstuwen wilde, terwijl de techniek in elk nieuw boek zuiverder werd, (vergelijk den tweeden verzenbundel met den eersten), is ze tegen de overgevoeligheid in haar afkeer van publiciteit verhard, al heeft ze, als ieder auteur, nog haar buiën, waarin ze zegt: waarvoor; waarvoor dat alles weggeven? waarom 't niet houden voor mij alleen?
Ondanks haar schijnbare bescheidenheid, heeft ze nooit aan zich-zelf getwijfeld; standvastig heeft ze doorgewerkt, zelf altijd overtuigd, dat ze er zou komen, terwijl ze haar lezers voor de verbazendste verrassingen zette. ‘Een litteraire woelwater’ heeft één onzer eerste auteurs haar genoemd, terwijl 'n andere verklaarde niet te begrijpen, dat ‘'n landelijke passie’ en ‘Van een schoonen dag’ door dezelfde waren geschreven’. Inderdaad is van haar meer nog dan van andere auteurs de toekomst onzeker: dat er nog veel door haar geschreven zal worden, veel moois ook, lijkt wel vast te staan. Maar wàt? We kunnen slechts afwachten. Voor mij zijn 'r sprookjes en 'r verzen wel de beste uitingen van 'r talent. Al hebben haar romans veel opgang gemaakt, ik geloof toch, dat 't kind dat van engelen en hemel droomde, ook in latere ontwikkeling veel neiging tot ‘zweven’ heeft gehouden, en in de broze fantasie-verhalen zich-zelf het zuiverste uit-leeft. (Vooral in ‘Van een schoonen dag’, den te weinig bekenden, laatsten bundel). Van veel invloed op het verschil tusschen wat ze voortbrengt, zal zeker haar zeer uiteenloopende manier van werken zijn. Soms worden de gedachten regelrecht neergegoten op 't papier, zóó, dat ze zelf niet weet, wat komen gaat, en verbaasd kijkt naar de eigen hand, die schrijft. Zoo'n hevige inspiratie is afmattend als koorts, vooral, omdat ze vaak zoo vol zich voelt, dat ze niet zoo geacheveerd zijn kan, als ze wilde, en 'r hand, onrustig voortjagend, vergeefs poogt de gedachten vast te houden. Later, bij 't nalezen, is ze vaak heel verbaasd over 'r eigen werk, en soms erg gelukkig. Maar 'n andere keer schrijft ze weer kalm, met stille toewijding, zich verdiepend in 't onderwerp, dat ze voorzichtig uitwerkt. Dan is ze voortdurend zichzelf meester en streeft bewust naar 'n vooraf bepaald doel. Dat de resultaten van deze werk-wijzen zeer uiteenloopend zijn, is niet te verwonderen. Wanneer we in enkele woorden haar houding tegenover het leven in de verschillende fazen van ontwikkeling willen uitdrukken, kunnen we zeggen, dat ze van aanleg idealiste was; pessimiste geworden, omdat idealisme in de feiten-wereld slecht opgaat, heeft ze door philosophie zich tot 'n rustig optimisme gebracht. Dat filosofische heeft ze van haar moeder, die 't kind in 'r jeugd al leerde, dat niemand iets kwalijk te nemen was, omdat niemand helpen kon, als hij kwaad deed, - lang voor Lombroso dit verkondigde -, 'n filosofie, die Marie Metz de wereld doet beschouwen met 'n soort medelijden en onvrouwelijke bonhommie. Zonder eenige kunstrichting uit te sluiten van haar bewondering, (haar liefste buitenlandsche schrijvers zijn Zola en Maeterlink) is ze, volgens eigen uitspraak ‘meer geneigd naar de sterren des hemels, dan de beerputten der aarde’. Hierdoor wordt haar werk wel vaak aangezien voor zoete-mooiigheid-zeggerij, uitgezochte lekkernij voor jonge meisjes, die niets van 't leven mogen weten. Voor hen, die in 't drukke, volle leven staan, klinkt de fijne stem te zacht, te week; sprookjes hooren in de kinderkamer... maar ze zien niet de wezenlijke levens- en wereld-wijsheid, die in 'n feeë-mooi vertelseltje ligt vervat. Voor mevr. Metz-Koning is 'n kunstenaar iemand, die de behoefte voelt in z'n heele leven alles zoo mooi mogelijk te maken; die niet 'n schoon- | |
[pagina 5]
| |
schijnende waan tracht te bereiken, maar tracht zich-zelf te voorschijn te doen treden, uit alles, wat hem omringt. Zij-zelf heeft die theorie in haar stil huisje in Vaassen volkomen in praktijk gebracht. Afgesloten van de wereld leeft ze daar tusschen meubels en huisraad, waarvan elk, ook 't geringste, genot geeft. In lijn en kleur is elk ding op zich-zelf volmaakt, en wat meer is, lost zich harmonisch op in de omgeving. Interieur
(Foto Kerkmeyer. Speciale opname voor ‘D.G.W.’) In haar tuin, dien ze zelf verzorgt, beplant en bespit, staat tusschen veel hooge bloemen die groeien naar vrijen lust, het half onderaardsche hutje, waar ze werkt, schrijft. Geen menschengeluid hoorend, niets ziende door 't kleine raam dan den grooten, mooien tuin, leeft ze dáár haar gedachten uit in volkomen zelfconcentratie; tot ze, vermoeid van geesteswerk, met de spa op schouder, groente gaat teelen, of boompjes planten.
Bij veel strijd en verdriet voelt ze zelf haar leven als volkomen geréusseerd: door de late ontwikkeling, die ze gehad heeft, lang onderdrukt, eindelijk bloeiend losgebroken, voelt ze zich nog steeds groeien op den leeftijd, dat andere vrouwen beginnen stil te staan. Bijna niets van wat ze vroeger schreef, kan haar nu nog bevredigen. Met 't geschrevene doet ze in haar geest, als met de verzen van-haar-jeugd, die verscheurd werden. Slechts wat nog niet geschreven is, heeft ze lief. Vooral om haar late ontwikkeling, het steeds hooger-strevende maar nog niet richting-vaste van haar talent, geloof ik, dat we nog veel van Marie Metz-Koning verwachten kunnen, zeker verzen en sprookjes - misschien ook nog heelemaal-andere-dingen. ANNIE SALOMONS. | |
Arthur SchnitzlerEEN dichter, een kunstenaar, zoowel een mijlpaal van de Oostenrijksche letterkunde als een wegwijzer, waarnaar een groot aantal der jongeren hun koers richten, is Arthur Schnitzler. En ondanks de vele bundels, die hij ons reeds gegeven heeft, drama's, schetsen in dialoogvorm, romans en novellen, schrijdt hij nog steeds voort op de baan der ontwikkeling. Elk nieuw werk staat op een hooger peil dan het voorgaande, belichaamt in nòg hoogeren graad zijn wezen als kunstenaar. Hij is een poëet, die niet slechts aan zijn genie de vrije vlucht veroorlooft, maar een van hen, die ondanks hun hoogstaand kunnen, door goede tucht en onophoudelijke zelfcontrôle, hun artistieke en zuiver menschelijke horizont tot de grootste uitgebreidheid en helderheid hebben ontwikkeld. Schnitzler behoeft niet eerst een op-zich-zelf-beschouwd intéressant probleem te zoeken: elke stof, schijnbaar de minst belangrijke, wordt door hem een kunstwerk. Hij is de dichter, die ons leert het leven tot in zijne diepste diepten te beschouwen, die de essence in de verschijnselen van zijn tijd weet vast te houden. Het leven is voor hem een heerlijke kaleidoskoop van kleurige door elkaar warrelende beelden, elk beeld afzonderlijk acht hij zijn volle opmerkzaamheid waard. En altijd is hij slechts toeschouwer, nooit wordt hij medespelerin de tafereelen, die zich om hem heen afspelen. Van zijn jeugd af heeft hij zich nooit door zijn stof laten meesleepen en dat geeft hem reeds een groot overwicht. Hij laat zijne personen handelen en zondigen, hij laat ze al of niet in strijd komen met de zedelijke wetten - hij oordeelt en veroordeelt niet, hij is de verteller, die zijne personen aan ons voorbij laat gaan. Schnitzler heeft zich vroeger wel Fransche meesters als voorbeeld gekozen, Flaubert, Maupassant, en later heeft hij ook met de Noorsche auteurs kennis gemaakt. Maar de samenhang met de Fransche is meer uiterlijk, zijn voelen is door en door Germaansch, het is diep, het is Noorsch. Juist door deze vermenging, het aantrekkelijk elegante der Romanen en een verborgen, als het ware schuchtere Germaansche innigheid, het meest wel door het volkomen ontbreken van phrasen en van tragische gebaren, is hij de echte vertegenwoordiger, niet van den Oostenrijker uit het volk, maar van den Oostenrijkschen geestes-aristokraat, die al de voornaamheid in het denken en in het voelen verzinnelijkt. Hij is een meester in het kiezen van sobere woorden, een meesterschap, dat de laatste generaties - zijn het de laatste? - der oude cultuurvolken karakteriseert. | |
[pagina 6]
| |
Zijn milieu is meestal zijn vaderland, zijne personen zijn landgenooten. Maar hij kiest niet onbewust - hij kent even nauwkeurig andere menschen, andere denkwijzen, hij staat ver van den dichter des volks wiens aanschouwingswijze in zijn geboorteplaats wortelt, want hij behoort tot die menschen, die in de heele wereld hebben rondgezien en dan weer tot hun landgenooten zijn teruggekeerd met de geheele rijke ondervinding van den man, die de wereld kent: een schrander, misschien ook eenigszins geblaseerd homme du monde.
arthur schnitzler
Van de drama's uit zijn vroegeren tijd kan men noemen: ‘Das Märchen’, ‘Freiwild’, ‘Das Vermächtnis’. Ze behandelen het probleem van de ‘maatschappelijke zeden’ op verschillende manier, ze belichten fel de dingen, die door de algemeene opinie als heilig beschouwd worden en die toch moeten vallen als men ze met verstand en logica en een goed, rein hart nadert. In ‘Das Märchen’ laat Schnitzler den schrijver Fedor Denner zeggen:.... ‘maar waar vandaan nemen wij eigenlijk het recht, elke vrouw buiten de wet te verklaren, die den moed gehad heeft te beminnen vóórdat wij verschenen?’ En verder:.... ‘En ik zeg, het is tijd dat wij het uit de wereld laten verdwijnen, het sprookje van de gevallenen’. Maar als hij toonen moet, dat hij boven de anderen staat, dan gelooft Fedor toch aan het sprookje! - ‘Freiwild’ noemt Schnitzler de jonge tooneelspeelsters van een zomerschouwburg, die elke onbeschoftheid van den direkteur en het publiek moeten verdragen. In hetzelfde drama strijdt hij ook tegen den onhoudbaar gewordenen duel-dwang. (Ik weet niet, of mijne Hollandsche lezers dit zullen verstaan, omdat, zooals ik hoor, in Holland de duel-onzin niet in zijn geheele strengheid als ten onzent bestaat). Paul Wellner voelt een werkelijke sympathie voor de jonge, gereserveerde tooneelspeelster Anna Riedel. De anderen gelooven niet aan de oprechtheid van haar terughoudendheid. Iemand zegt over haar een beleedigend woord tot Paul Wellner en die geeft den beleediger een slag in het gezicht met het woord: ‘Bube!’ Hij zou de uitdaging van den andere, volgens de bestaande zede, moeten aannemen, maar hij zegt: ... ‘mij tot dit onzinnige duel laten dwingen... welke grond zou daarvoor zijn? Heb ik een misdaad begaan, die alleen op die manier kan worden uitgewischt? Moet het misschien beslist worden, wie van ons tweeën - mijnheer Karinski of ik - beter is, of zou het beslist kunnen worden als het twijfelachtig is? Zou het van nut zijn voor één enkel goed mensch, of één enkele goede zaak, als ik duelleerde? Neen, neen, duizend maal neen....’ Maar Paul Wellner is niet alleen meester over zijn eigen lot. Hij wordt door Karinski doodgeschoten. In ‘Das Vermächtnis’ vraagt de stervende zoon zijn ouders, die altijd met hun liberale denkwijze hebben gepronkt, na zijn dood zijn geliefde en zijn kind in hun huis op te nemen. Ze doen het, ofschoon eenigszins weerstrevend, maar als de kleine jongen gestorven is, keert zich de geheele ingehouden toorn tegen die ‘persoon’. Ze wordt als een lastig, de maatschappelijke regeling storend element beschouwd, buiten de deur gezet en zoo in den dood gedreven. Uit een eenigszins lateren tijd van Schnitzler's werkzaamheid zijn de werken aan welke de gedachte ten grondslag ligt, dat de liefde iets geheel anders is voor den man, als voor de vrouw. Tot deze werken behooren in de eerste plaats het drama ‘Lieberlei’, de dramatische dialoog ‘Die Gefährtin’ en de roman ‘Frau Bertha Garlan.’ In ‘Lieberlei’ vertelt Schnitzler van een lief, dom, sensitief ‘süsses Wiener Mädel’ dat het zoo oneindig ernstig neemt met dat, wat voor hem niet meer dan tijdkorting is. Schnitzler's belangrijkst prozawerk is zonder twijfel de roman ‘Frau Bertha Garlan’. Frau Bertha Garlan is twee en dertig jaar oud, woont in een klein Oostenrijksch stadje als weduwe met haar zoontje. Ze heeft haar man gehuwd, omdat hij na den dood van haar ouders haar zoo trouw geholpen heeft, maar nooit heeft ze iets voor hem | |
[pagina 7]
| |
kunnen voelen. Toevallig vindt ze nu het spoor terug van een vriend uit haar jeugd, die intusschen een beroemd kunstenaar is geworden. Ze wil haar ‘roman’ beleven en gaat naar hem toe. Voor hem beduidt dat rendez-vous niet anders dan een ontmoeting zoo als duizend andere. Frau Bertha gaat terug naar het kleine stadje in den engen kring, ontgoocheld, ontnuchterd. Haar vriendin sterft aan de gevolgen van een liaison. En met dit slot wil de dichter zeker de harde tragiek aanduiden, die in het leven der vrouw tegenover het leven des mans ligt. Een drama in grooten stijl, in heerlijke vijfvoetige jamben, dat Schnitzler's aesthetischen zin, zijn klanken kleurgevoel uiting geeft is ‘Der Schleier der Beatrice’. Wij worden verplaatst naar het Bologna der Renaissance, en het complot van Cesare Borgià tegen het door de Bentivoglio's beheerschte Bologna is de basis van de handeling. Gloeiende schilderingen van uiterlijke pracht en onbeteugeld geweld worden ons geboden, alles is vervuld van den geest van schoonheid, levenslust en kracht der Renaissance. En welk meesterstuk van dichterlijke schildering is niet dat slaapdronken kind Beatrice Mardi! In één nacht, den laatsten vóórdat het vreeselijk noodlot van de stad in vervulling moet gaan, volgt ze eerst de betooverende woorden van den dichter Filippo Loschi, die, bij het zien van het meisje zelf, zijn bruid vergeet. En dan wordt ze voor dien eenen nacht als een echtelijke vrouw voor den hertog Lionardo Bentivoglio, die van gulzigen levenshonger vervuld is. Eerst aan het lijk van Loschi, die vrijwillig in den dood is gegaan, wordt ze zich harer gevoelens bewust. Het drama is vol grandiose kracht, intensief leven en dichterlijke fijnheid. Het zou het beeld van Schnitzler's dichterlijk wezen niet helderder maken, maar door een teveel eer verduisteren, indien ik over elk der vele Einacter en dialogen uitvoerig wilde spreken. In deze is, naast de Fransche techniek, zijn talent voor psychologische instantané's duidelijk herkenbaar. Nooit zijn de situaties met geweld aangebracht, altijd zijn ze door heel eenvoudige natuurlijke middelen verkregen. In zijne eerste werken waren het altijd vragen over de liefde, die op verschillende manieren door hem werden uitgesproken, maar steeds meer en meer heeft Schnitzler diepe, dikwijls haast niet bewust geworden gevoelens ontpekten behandeld. Een van de fijnste en mooiste zijner dramatische dialogen ‘Lebendige Stunden’ heeft de verhouding tusschen moeder en zoon als grondslag. Een zwaar zieke moeder doodt zich zelf, omdat ze gelooft dat haar zoon, die dichter is, door haar ziekte verhinderd wordt rustig te werken. En de vriend der overleden moeder zegt tot den zoon: ‘Wat is je heele geschrijf, zelfs als je het grootste genie waart - wat is dat tegen een enkel uur, waarin je moeder hier in den leuningstoel was gezeten en met ons gesproken heeft, of gezwegen, maar hier was - hier! En geleefd heeft, geleefd!’ En Heinrich antwoordt: ‘Levende uren? Ze leven toch niet langer, dan de laatste leeft, die ze zich herinnert. Het is niet de slechtste roeping zulke uren langer te doen duren, ver over hun tijd...’ Dat herinnert aan Ibsen. - Zijn laatste en zeker rijpste drama, ver boven de liefdesgeschiedenissen der gewone menschen, die hem vroeger de stof tot zijn werk hebben geleverd is ‘Der einsame Weg’. Hier toont Schnitzler menschen die op zich zelf buitengewoon zijn, zeer verfijnd en - als men wil - bijna pathologisch. Als het middelpunt der handeling staat een hartstochtelijk genotmensch, een kunstenaar, die ook op rijperen leeftijd altijd levenskunstenaar was, en zijn eenzamen weg, ver weg en onafhankelijk van de andere menschen, gegaan is. En aan het eind van zijn leven kan hij den weg, terug tot de menschen, niet meer vinden. - Verschillende episoden, alle even intéressant, zijn in samenhang met die hoofdhandeling; in elken regel liggen nieuwe dichterlijke problemen. Hier heeft Schnitzler zich geheel vrijgemaakt van Fransche voorbeelden, en hij is kwistig en dapper zoo als alleen een heel zelfstandig kunstenaar kan zijn. Niet onvermeld wil ik laten de novelle ‘Luitenant Guste’, die zeker interessant als zedenbeeld is en die oorzaak was, dat de auteur zijn ambt als officier van gezondheid heeft verloren, daar de hooge heeren van de opinie zijn uitgegaan, dat de schildering van het jonge, onrijpe, in zijn officiers-eer heel trotsche luitenantje, dat zich zelf doodt, nu hij een beleediging van een bakker niet met de sabel heeft kunnen wreken, niet overeenkomt met militaire begrippen van eer. Schnitzler's ontwikkeling, die veel beter in zijn drama's dan in zijn proza-verhalen is waar te nemen, toont een voortdurend meer zich verdiepen; hij is een kunstenaar, die zonder ooit een schrede terug te doen een hoogen berg bestijgt; hij verkrijgt steeds diepere vèrgezichten op al wat menschelijk is en brengt deze in beeld. Zijn stijl is van groote helderheid, eenvoudig in de uitdrukking en rijk aan treffende beelden. Hij beheerscht de taal als een van de allerbesten. En over alles wat hij zegt, ligt een zachte humor, die ons toont hoeveel Schnitzler overwonnen heeft, om zich tot zulk een hooge objektiviteit, welker uiting de humor is, te kunnen opheffen.
Weenen. FRIDA VON RüDEN. | |
[pagina 8]
| |
Quérido's jongste werk.Zegepraal door Is. Quérido, - Haarlem, Erven F. Bohn.IN dit boek is het nieuwe dat komen gaat. Terwijl nog altijd machten des behouds het denken en het voelen dezer tijden zouden willen dwingen in gareelen van voorbije wereldvisie, terwijl het heerschend liberaal bewustzijn vlak en arm is in wetenschap en godsdienst, in zedelijkheid en kunst, terwijl het groote leven, dat sinds '80 door jonge geesten bruiste, ook al scheen gestorven of althans verstard was in moderne rhetoriek, terwijl het romantisme dood leek en gevoelloos, onbewogen, het naturalisme registreerde na starre observatie, wordt dan nu gezien een andere schoonheid, en het boek van dezen dichter geeft er blijk van, en dus is het een teeken dat men met vreugd begroeten mag. Wat wij, jongeren, vóór hebben bij den nu haast afgesloten pruikentijd, wat niet is opgekomen in de hoofden en de harten van professoren en beneepen dominé's en knappe journalisten en prettige docenten, dat is het dieper levensweten, het sterker Godsverstaan, indien men deze woorden naar hun eigenlijken zin beseft. Want dit is de essentie aller vroomheid, dat zij in de zeer vulgaire dingen sterk gevoelt het Wezen, het onverganklijk Ware. En de toets dier vroomheid is haar meer- of minder vatten kunnen in iets schijnbaar onbeduidends de absolute heerlijkheid, de heerlijkheid van God. Als de kunst zich uitstrekt naar dat wat als een stortvloed van verbreking door de tijden wentelt, als zij zich richt op het ontzaglijke waardoor veranderd wordt de loop der dingen, ja dan kan zij ons gelukkig maken door de klanken die zij aan onze eigen geestdrift leent. Maar wij wisten zelven al dat de storm geweldig is, dat vurige oogen flikkeren uit in vlam gezette wolken, en ons schokte reeds de wil van Caesar, de moed van Alexander, en wij raakten op de knieën voor een Fra Angelico en onze lijven beefden als pest de volkeren sloeg. Deze dingen zijn zoo evident van schoonheid en van verhevenheid, dat zelfs de zwakste geesten reageeren op hun ontzaglijk openbaren. Maar daar is het niet getelde, daar is het zeer geringe, en ook dit wordt vastgehouden door eeuwige Idee, ook dit wordt onderspannen door absolute Macht. In de wereld van relatie wordt het ternauwernood of nimmer in dezen zin doorschouwd, en toch is het er, toch is het goddelijke in den dronkaard die langs de wegen waggelt, en verrukking kon u brengen, als gij het begreept, het kermisjoelen van een brooddronken menigte. Het zijn allereerst de zeer gewone, de schijnbaar inferieure schepsels der natuur, waardoor als licht door blindreet het volstrekte schittert in wondervolle glansen. En de kunstenaar ziet het en vertelt het en Shelley dicht z'n To a skylark en Tennyson The Poet's Song. Maar dan is er nog het platte, het abnorme, dan is daar al de macht der boosheid, dan is er het ontzaglijk lijden, en ook hierin is het Onvergankelijke, en de dichter heeft het met z'n diep gevoel doorschouwd. Ik denk aan een figuur als die van Lady Macbeth, ik denk aan de gestalten die Zola aan de wereld heeft geschonken. Niet alleen een half stompzinnig schepsel als in Flaubert's Trois Contes (ik bedoel het wonder fijne schetsje: Un coeur simple), ook het perverse kan dikwijls belangwekkend zijn. En het is het, als de kunstenaar er bij gehuiverd heeft, als hij erin gevoelt de verhevenheid der eeuwige Ideeën, want tot de spheer der absolute machten behoort ook de macht van loochening, het negatieve, zooals het in Mephisto is geïncarneerd. Dit moet de dichter voelen, zooals Jan Steen, Ostade een boerenkermis zien en in den bruten hartstocht ligt voor hen de blijdschap en de vrijheid; deze menschen kunnen buitensporig wezen, zij openbaren in die wuftheid het groote algemeene: het volk dat zich heeft losgemaakt uit ban van tirannie. Zoo is dit het verrukkende in Shakespeare's komediën: dat zijn genie in alles voelt de charme van de Italiaansche Renaissance. Ik denk aan z'n Midsummernight-dream en aan zijn As you like it; men treedt hier binnen in een tooverwereld, en is de werkelijkheid niet inderdaad een schepping van hooge Phantasie? Maar een zoon van een andere eeuw, een eeuw die dieper voelt en doordenkt, een eeuw die pessimistisch is, hij zal in het vulgaire, hij zal in kwaad en lijden voelen de opperste ellende; de Idee is trots haar eenheid zelfverbreking en de dichter ziet de breuk die door dit somber leven gaat. Hij zal ze u onthullen in dat verkwijnend kind, in den doorvreten kankerkranke, in den masochist wiens lust pervers in en die alle krachten prijs geeft voor z'n zeer ontaard genot. Maar dan is de eisch dat hij, de kunstenaar, ons mee doet voelen, als hij registreert en documenteert; als hij zuiver waarneemt zonder meer, dan is zijn arbeid onvolledig krachtens lyrische gebreken. Dit is het verschil tusschen Quérido en Heyermans. De auteur van Diamantstad is koud bij al z'n knapheid, die van Levensgang doet u sidderen van ontroering omdat zijn eigen ziel gestaag in heftige geestdrift is. En daarom is Heyermans een photograaf en Is. Quérido een kunstenaar van ongemeen vermogen. Hij ziet het Eeuwige, hij ontdekt het in de dingen der natuur, maar de Alsmart voelt hij telkens in den kromgebogen werker, in het verschrompeld teringkind. Dit is nu Moderne Romantiek, de oudere ging euvel aan stilistische gebreken, al had zij ook het recht besef dat iedere plek der aarde een poort is tot de Eeuwig- | |
[pagina 9]
| |
heid. Al wat ons omringt is teeken van iets anders. ‘Alles Vergängliche ist nur ein Gleichniss; in letterlijken zin is ieder zijn Mysterie, waarmee bedoeld wordt dat het metaphysisch is. De kunst der Hellenen en zij die op hun paden wandelen waren hieraan nog niet toe. Naïef is hun vormenschoon, koud is het rustig voelen dat verklankt wordt in hun werken. Eerst met het Christendom verschijnt het dieper leven, dat met Heine zegt: er gaat een scheur door de dingen en die scheur loopt midden door het hart des dichters; dat reeds vroeger heeft gesproken van de wereld die immer in den booze ligt. M.a.w.: dit aanzijn is niet af, het wacht op den Geest die komt en het completeere. Maar die Geest zegt dan ook de stem, het woord, zooals het door de wondere schepping ruischt. Op dit standpunt wordt eigenlijk de kunst onmachtig: de architectuur bevredigt niet, de sculptuur is even ongeschikt om het fijn gevoel te bootsen, de schilderkunst verliest het plastische en wordt een spel van vervenschijn. Meer spreekt tot ons de muziek, om het vage van haar aspireeren, om het chaotische, en wat betreft de poëzie, het epos wijkt al meer en meer terug en de lyriek verheft zich met het drama, beide uiting gevend aan het besef des dichters, dat waar gij staat of wandelt dit leven groot en goddelijk is. Maar neem dit leven dan onmiddelijk, direct, geef het niet als een abstractie, zooals de Romantiek van vroeger jaren; wat wij te danken hebben aan het naturalisme, dat is de verlossing van den onwerkelijken schijn. Zoo wordt de literaire kunst der toekomst romantisch in de ruimere beteekenis, maar de beelden die zij oproept zijn natuurgetrouw geteekend, en de poëzie wordt des te sterker in haar werking naarmate zij teruggeeft het gewone en daar doet gevoelen de absolute Macht. Dus is de kunst van Klinger, die een profetie bevat voor komende geslachten. En ook bij Quérido, den jongere van van Deyssel, is de innovatie, die in het heftige, het schrijnende, het decadente, het eeuwig Leven ziet. Maar er is een andere kant nog aan dit modern romantisch kunstenaarsvoelen. Het is de kant der forsche Ikheid: ik ben een god in 't diepst van mijn gedachten, deze mensch beseft het dat in zijn schepping het doel en het behoud der wereld ligt. En dit moet wel zoo: de geest die het algemeene weet en het volstrekte is, moet z'n superieuriteit gevoelen en de artist heeft dit bewustzijn bovenmate: gij vindt het terug bij Byron en bij Shelley, bij Schlegel en bij Goethe, bij Novalis en Tieck. Deze naast elkander stelling beduidt geenszins gelijkelijk-waardeeren, het wil alleen de aandacht richten op het onweersprekelijk feit, dat de ikheid sedert renaissance, reformatie, revolutie zich zelf almachtig voelt en absoluut. Een Prometheïsch trotsch-zijn dat minder individualistisch is dan communistisch: niet ik, persoonlijk, maar het menschlijke dat krachtig is in mij, kent z'n waarde, weet zich aller dingen einddoel en aller dingen grond. Er is hier een onverganklijk element van echte, sterke wijsheid, reeds het christendom verkondigt dat God is mensch geworden, dat in de harten Christus leeft en dat wij zijn van Gods geslacht.
Is. Quérido
Als dit beseft wordt, dit van den Titan, dit van het Onsterfelijke dat gezien wordt door de zeer vulgaire en zelfs perverse dingen als door een transparant, als de mensch dan gave heeft van phantasie die telkens weet het rechte beeld te treffen voor de eigenlijke stemming, als hij dan nog bovendien beschikken mag over werkelijke techniek van taal, dan krijgt gij een gewrocht als deze kunst van Quérido, die met de tijden wint aan meer volkomen sterkte. Mooi is z'n Levensgang, forsch z'n Menschenwee, maar ik acht hem het gelukkigst in z'n jongstverschenen boek, waar hij bij uitstek lyrisch is en ieder woord zijn ziel verklankt en tevens haar verbergt. ‘Mijn ziel is nu als 'n doodstil hofje, 'n hofje waarvan de klinkertjes zoo zachtgroen bemost zijn. O lieve, lieve, ken je de zachte tijdlooze rust en droomstilte van zoo'n hofje? Zoo is mijn ziel nu.’ Dit is het prachtige: dit boek ziet de realiteit, voelt haar heftige ontroering van eigen kunstenaarsleven, een leven vol getob en krankte, weet | |
[pagina 10]
| |
de worsteling, de eeuwige verscheuring die door dit machtig aanzijn gaat. Maar ten slotte vindt zij de verzoening, en als of zij was in Christus vouwt de ziel haar stille, blanke handen en zij bukt zich neer in droomend zwijgen, een innig-teer gebed. De kunst van '80 is geweest een revolutie en zij heeft ons volk veel goeds gebracht. Maar zij moest op den duur nog winnen aan Idee en diepte, en de auteur van Zegepraal bewijst het dat dit haar jongeren is gelukt. Ik heb vernomen van critici en journalisten die zijn arbeid onderschatten. Dit moet wel zoo, het literaire plebs verstaat hem niet. Maar zijn werk wijst naar de toekomst en in die toekomst zal de romantiek van Quérido in opperste potentie heerschen. Zijn boek is een belofte, aan hem dan de vervulling zooals bij hem de aanvang is. Dr. H.W.Ph.E. v.d. Bergh van Eysinga. Zutphen. | |
Cats in zakformaat.ALS nommer I van 'n reeks boeken Uit en Over onze SchrijversGa naar voetnoot1) heeft Dr. F. Buitenrust Hettema ons een en ander gegeven Uit alle de Wercken van Jacob Cats. Wie iets voelt voor onze ouwere lieteratuur, wie zich enigsins interesseert voor onze 17e eewse beschaving, die raad 'k ten zeerste aan dit uitmuntende boekje te lezen en te bestuderen. Wie dat gedaan heeft ('n genot! zowel de Inleiding als de ‘bloemlezing’ zelf) kan zeggen, dat hij werkelik met Cats heeft kennis gemaakt. Is Cats voor òns noch 'n kennismaking waard? Eens schreef me 'n zeer modern denkend letterkundige, dat hij de Spieghel van Cats dikwels leest tot z'n stichting. ‘Dat werk is altijd weer nieuw voor me; 't voedt me op; brengt me tot kennis en inzicht; maakt me denkende’. 't Is 'm 'n aanleiding om ‘te trachten 't oude (en noch niet overal verdwenen) Volksleven te begrijpen.’ Zou, vanaf dat standpunt beschouwd, Cats niet ten volle de kennismaking waard zijn? Ieder weet, dat Cats de populairste schrijver was in de Nederlanden in de 17e eew. Dat hij waarlik dichter was; dat hij verteller was, 'n kies verteller; waardoor hij populair was; dat alles vindt men in de Inleiding van Dr. B.H. Op één ding wil 'k hier echter de aandacht vestigen; iets, wat m.i. niet over 't hoofd mag gezien worden. Al die eigenschappen van CatsGa naar voetnoot2), ook zelfs niet z'n ‘zeitgemäss en aktueel’ zijn; z'n uiteenzetten van de vragen van de dag in zijn tijdGa naar voetnoot3); - dat alles is niet voldoende om de populaire schrijver, om de volksdichter te maken. Oòk niet, de ‘eisen’ die b.v. De Génestet aan De Volksdichter (1850) stelt. Deze had gesproken van | |
[pagina 11]
| |
de volksdichter, ‘uit het volk geboren’Ga naar voetnoot4), en zo zegt ook Dr. B.H.: ‘Niemand is populair, dan die hoger type is van zijn volk. Ook als Dichter’. En hier wilde 'k vooral de nadruk op gelegd zien: geen volksdichter zonder volk. In Cats z'n tijd kon men, ondanks alle provinsialisme, spreken van 't nederlandse volk, als van 'n wezenlik geheel, wat betreft ontwikkeling, beschaving, vatbaarheid voor kunst. 't Sosiale leven had noch niet van die scherpe, niet uit te wissen tegenstellingen te voorschijn geroepen, die we b.v. tegenwoordig in de maatschappij kunnen waarnemen; nu kùnnen we niet meer spreken van 'n volk, als van 'n geheel van mensen van min of meer ‘gelijke beweging.’ Er is in de tegenwoordige tijd geen lieteratuurvoortbrengsel denkbaar, waarvan 't gehele volk (d.w.z. de grote meerderheid) zou kunnen genieten, zoals dat in de 17e eew met de werken van Cats 't geval was. Daar was in die eew 'n geestelik gebied waarop 't hele volk zich thuis kon voelen: en op dat gebied was Cats de dichter. De volksdichter was geëerd ook in z'n eigen land en in zijn tijd: hij schrijft immers voor zijn volk, voor zijn tijd. Dan komt 'n andere beschaving, zonder noch voldoende historiese waardering van vorige tijden; en de volksdichter wordt door de vertegenwoordigers van die beschaving met de nek aangezien. Alleen in eenvoudiger kring blijft hij in stilte leven. En noch later is er 'n zekere kennis voor nodig om de vroegere dichter, die door ieder begrepen en gewaardeerd (dit vooral!) werd, - wèer te begrijpen en te waarderen! Zo is 't ook met Cats gegaan.
Nu noch 'n enkel woord over 't hier aangekondigde boek. Dr. B.H. geeft in de Inleiding, behalve 'n schets van de schrijver, ook enige mededelingen uit z'n leven, enkele opmerkingen over z'n werken, en 'n korte bibliografie. En verder van Cats zelf - van alles: nederlands, frans, latijn; poëzie en proza; spreuken en spreekwoorden. Dus werkelik de hele Cats; zij 't in zakformaat. Deze laatste omstandigheid maakt 't boek echter juist zeer geschikt voor veel ‘belangstellenden’: de belangstelling in de gròte Cats zou gauw verflauwen! Dan heeft Dr. B.H. ook aantekeningen gegeven, om de lezer te helpen in 't verstaan van de zin. Terecht zijn deze ‘zo schaars mogelik’: te veel zou in deze maar vermoeiend en hinderlik zijn bij 't lezen. Toch is er m.i. wel wat al te weinig verklaard, zodat menigeen die niet erg thuis is in ons 17e eews nederlands, de zin niet altijd, of wel 's verkeerd zal verstaan. 'k Wil hier niet àlle woorden geven, die 'k meen dat voor 'n groot aantal lezers ook wel 'n verklaring hadden mogen hebben; maar 'n paar moet 'k toch even vermelden: let op u stuck (blz. 5.) in de neep (9.) plat af (9.) leure-pijpen (19.) midts hare jonckheijt (25.) handeling (26.) ghedrocht (26.) stracx (30.) vrien (36.) hoe lough ick (45.) die weet haer waren voort te doen (52.) de rou lach inde pis (64.) weij-man (95.) sneuvelt (118.) een open (146.) selsaem (150.) hertigh (174.) de ziel als op de lippen staet (195.) 't en lijdt als geenen tijt (213.) mommers (215.) Maar ook hier is de juiste maat zeer moeilik te vinden.Handteekening van Jacob Cats
't Boekje is ook geïllustreerd. Vooreerst met 'n reproduksie van 't portret van Cats door Miereveld; en ten twede door 'n 4 tal ('n beetje grovve) reproduksies van plaatjes uit z'n verschillende werken. Jammer dat niet alle prenten uit de verzamelde stukken konden opgenomen worden. De keus die gedaan is, lijkt me niet zo heel gelukkig. Waarom in plaats van die in de Inleiding niet liever een genomen die bij 'n stuk hoort dat in de bloemlezing 'n plaats heeft gevonden. En liever dan de plaatjes tegenover blz. 61 en blz. 70, had 'k er noch 'n paar bij de Emblemata of bij de Spieghel gezien: ze zijn juist daàr soms niet te missen. Ik denk b.v. aan 't plaatje dat in deze verzameling tegenover blz. 16 zou moeten staan. Zouden de lezers, zonder 't plaatje te kennen, hier begrijpen dat 'n hond tegen 'n eendje spreekt? In elk gevel was 't m.i. wel wenselik geweest dat de verzamelaar met 'n paar woorden de betrokken plaatjes uit Emblemata en Spieghel had beschreven.
En hiermee kan ik deze aankondiging eindigen. De liefhebbers van, en belangstellenden in onze lieteratuur zullen in Dr. Buitenrust Hettema 'n uitstekend en betrouwbaar ‘inleider’ en verzamelaar vinden. Hopen we dat meerdere nummers zullen volgen!
DEN HAAG Oktober 1905. P.L. VAN ECK Jr. |
|