Den Gulden Winckel. Jaargang 3
(1904)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKeur‘Moderne Judassen’ door Fred. W.H. Emons - Amsterdam, C. Daniëls.‘Aan U, edele Droogstoppels, met nanichten en naneven, aan U doe ik dit verhaal present, omdat ik het meeste hierin opgenomen aan Uw doen en laten heb ontleend.’ Aldus de heer Emons, echt Multatuliaansch, in de Inleiding van zijn werk, dat zich tegen de dominees en catechiseermeesters richt, de rabbi's en pastoors, in èèn woord allen die zich verder nog met de ‘gelooverij’ mochten ophouden. - Dit boek, in zijn beduusd-makende grilligheid, zijn bijtende satire, moet een vlijm-scherpe afstraffing zijn van allen, die in deze moderne tijden ‘nog wauwelen over den Heer Jezus Christus,’ ‘zonder een trekje van twijfel op het gelaat,’ de vertrappers der Ratio, die bij gebrek aan klaarheid van hoofd en ernstigen wil, van energie, hun ziel en zaligheid te pand geven aan de vodderij, aan de cellulaire gevangenis van alle verstand, genaamd geloof. Dezen schijnheiligen, huichelaars, leugenaars, strompelend op de krukken van huisbakken dogma's, dezen Warbollen en Droogstoppels slingert Emons met Multatuli zijn striemend: Ik veracht U! in 't gelaat. Hij weet het, hoe hij zich hierdoor prijsgeeft aan hoon en smaad van het Droogstoppel-publiek, dat hem steenigen zal om zijn atheïsme, hem slingeren zal op de mestvaalt met andere zoogenaamde ‘God-verzakers.’ Men zal Bijbelteksten, Litanieën citeeren en psalmen brullen zòòveel, dat de goe-gemeente, wakker gestriemd door den kreet van zijn boek, weer in slaap sukkelt. Dan zullen de leiders tot elkaar komen en beraadslagen op welke wijze boeken als dit verholen kunnen blijven, en allen die aan de gelooverij doen zullen het waarschuwend uitroepen, dat de schrijver van slecht levensgedrag is, een uitgestootene uit de maatschappij, een schurftige hond! Doch wat deert dit alles hèm, Profeet-bij-de-gratie-van-'t Substanz-Gesetz, uit welke, door welke en tot welke alle dingen zijn? Fier, hoog opgericht staat hij daar, als een mártelaar voor Waarheid en Liefde, temidden van een troep keffende hónden. Schoon, verheven schouwspel! Bekijken wij de zaak intusschen met wat meer droogstoppelige nuchterheid. Dan blijkt deze afstraffing van den heer Emons al heel hol en leeg; dan blijkt hij als Don Quichot niet veel anders te doen dan onder gruwelijke oogverdraaiïngen te schermen tegen windmolens. Vertegenwoordigt dat troepje Warbollen, huichelaars en eigengerechtigen dan werkelijk het Geloof? Mij docht dat deze opvatting nu langzamerhand tot een overwonnen periode behoorde en voorgoed zou zijn opgeborgen in den lappenmand van een aan verval van krachten bezweken liberalisme. Aan het modernisme van den heer Emons is een kwalijk luchtje! De fout zit 'm hierin, dat ook déze pionier meent het geloof te hebben afgemaakt, als hij heeft aangetoond dat velen, zeg zelfs de meerderheid voor geloof verslijt, wat dezen naam in geenen deele verdient. Waarheid is dan ook dat de heer E. - zijn ultra-moderne ideeën ten spijt - nog tot die gansch zeer ouderwetsche en schromelijk naieve lieden behoort, die niet in Gods liefde en goedertierenheid gelooven kunnen, omdat... hun oogen hier op aarde zooveel onrecht zien!! Een Warbol waagt hier gewis de schuchtere vraag, of dan die oogen, die aan de stof gebonden zijn, niettemin een waarborg der hoogste voortreffelijkheid in zich dragen, dat aan hen de macht wordt toegeschreven de raadselen te peilen van 't Heelal. Ook heeft Emons nooit van een bidden gehoord dat iets ànders zou zijn dan ‘een gevleugeld spook, dat gedachteloos over 's menschen lippen strijkt.’ Dat zoovele Christenen liefdeloos zijn brengt hem geen oogenblik tot de door deze Christenen beleden | |
[pagina 195]
| |
consequentie van 't bestaan der zonde, doch is voor hem terstond een bewijs voor 't leugenachtige van 't christelijk geloof. Hij schimpt op den bijbel en stelt er zijn zwevend humanisme voor in de plaats, dat schermt met hoofdletters, stippeltjes en cursief. Wapens die stomp zijn eer ze gebruikt worden. Geen ernstig man zal zich door dergelijke boeken dan ook knollen voor citroenen doen in de hand stoppen. Daarbij is dit werk niet éens amuzant. Er wordt in gescholden, maar geestloos, saai. Multatulinaäper, mist deze auteur de spirit van den grooten man. Blijkbaar verwacht de heer Emons dat hij om zijn boek zal verguisd worden (blz. 244 e.v.); bij voorbaat neemt hij de pose van martelaar aan. Doch wij vreezen zéér dat hij zich vergissen zal; dat critiek en publiek hem 't geraffineerd genot van een martelaarsschap niet zal gunnen; dat zijn boek zal worden ontvangen en dra vergeten - onder een benauwend zwijgen. G.v.E. | |
De kalender voor 1905 van Th. van Hoytema.Th. van Hoytema is de dierenschilder van Nederland. Wel zijn er een paar artisten die met vrucht op dit gebied scheppen; de grootte van stijl echter, welke onze kunstenaar bereikt, is den anderen niet geschonken. Toen van Hoytema even met werken begon, heeft Mesdag den omvang van zijn talent en zijne toekomst zeer juist doorzien en voorspeld. ‘Hoytema komt er wel’ was steeds zijn zeggen. Jan Veth die bij voortduring steeds alle ovaties van onzen schilder zeer op prijs stelde, was in zijne profetie niet minder gelukkig, en zoo baart het geene verwondering, dat van Hoytema door de nu op ‘Arti et Amicitiae’ tentoongestelde teekening ‘Orang Oetin’ opnieuw mag gerangschikt worden in de rij der eerste artiesten van Nederland. De kalender voor 1905 is, evenals die der vorige jaren een sympathiek werk. Duidelijk in elk opzicht boeit de verscheidenheid, de rust en de soberheid der ornamentale omlijsting van elk blad; ook doet de kleurenkeuze aangenaam aan. Daar daarenboven eene harmonische werking aller onderdeelen, - der cijfers, ornamenten, letters van het dierenbeeld, - is bereikt, mag ook deze kalender een kunstwerk genoemd worden, dat men met te meer vreugde bekijkt, daar alles is ontstaan uit eene oprechte behoefte tot creëeren. De dieren zijn karakteristiek weêrgegeven. Voor velen moet het blad van de Octobermaand als het waardvolste gelden. Hoe pittig en intiem zijn de drie in ijlende vaart zich bewegende rijgers geteekend. Men meent in de gekromde en gestrekte ledematen de grootte der snelheid hunner vlucht, de uiterste inspanning der krachten te kunnen waarnemen en meten! I.H.S. | |
Meisterbilder für's deutsche Haus. Herausgegeben vom Kunstwart. - Georg O.W. Callweij, München.Het verschijnen van de honderdste plaat bewijst, dat het den kunstzinnigen uitgever gelukte,‘De Onbevlekte Ontvangenis’, naar Murillo. Uitgave: Kunstwart, München, Georg O.W. Callweij.
| |
[pagina 196]
| |
niettegenstaande den uiterst goedkoopen prijs van 25 pfennig per aflevering, welke tevens eene omschrijvende tekst bevat, zijne schoone onderneming te handhaven. De laatste afleveringen bevatten reproducties (23 bij 30 centimeter ongeveer) naar werken van Rembrandt, Cranach, Tiziaan, Hans Thoma, Ostade, Claude Lorrain, e.a. De sympathieke plaat ‘De Onbevlekte Ontvangenis’ van Murillo, is eene reproductie naar eene schilderij in het Museum te Madrid. Murillo op 1 Januari 1618 te Sevilla gedoopt, was eerst scholier van Juan de Castillo. In 1645 toog hij naar Madrid, alwaar de groote Velasquez Murillo steunde, leidde en bewerkte, dat hij in de paleizen werken copieeren mocht. Murillo echter, vond weldra zelf zijnen weg. Na twee jaren wederom naar Sevilla teruggekeerd, prijkte hij nevens Velasquez als ongemeen kunstschilder. Hij werd hofschilder van Karel II en stierf te Sevilla 3 April 1682. S. | |
Roubles et Roublards, voyage aux Pays Russes, par Pierre Giffard. - Paris, P.V. StockEen boek van groot actueel belang, geschreven door een elegant Parijsch journalist, oud-redacteur aan den Matin, wiens naam in de pers een waarborg is voor de geloofwaardigheid die zijn verhaal verdient. Roublards is een parijsch ‘argot’-woord, waarvoor het hollandsche ‘uitgeslapen slimmert’ slechts een equivalent biedt zoo men het in de minst gunstige beteekenis opvat; ‘schurk’ zou alweer te sterk gekleurd zijn. Zegt men van iemand dat hij een roublard is, dan houdt dit in de waarschuwing voorzichtig met hem te zijn. De beteekenis die Giffard er aan heeft gehecht komt duidelijk uit bij het lezen van de eerste der drie gedeelten van zijn boek, dat 't welk tot titel voert ‘la Plaie Saignante’, waarin hij zonder er doekjes om te winden, maar ook zonder namen te noemen, de immoraliteit van het ambtenaarscorps, in alle graden, in alle takken van dienst, schildert, en het stelsel van omkooperij, van chantage, van afpersing en van diefstal, dat in alle administraties van hoog tot laag op de onbeschaamdste wijze wordt toegepast, in zeven-enveertig hoofdstukken en hoofdstukjes blootlegt als een dichte cultuur van puisten en zweeren die over het geheele lichaam van het onmetelijke tsarenrijk is verspreid. ‘Het is het hol van Ali Baba en der veertigduizend dieven, om een getal aan te wijzen dat misschien nog beneden de waarheid blijft’. Elders verwijst de schrijver naar een curieuse teekening die achter in het boek is afgedrukt, naar de claudestine uitgave van een russisch revolutionnair blad, en die, onder den titel: Pompe aspirante et foulante ou ce que deviennent les offrandes destinées à l'Extrême-Orient, een aanschouwelijke toespeling bevat op de reeks van diefstallen in het Roode Kruis. ‘Het betreft hier een schandaal waarvan de pers heeft gesproken in de eerste maanden van den oorlog. Het Roode-Kruis, zoo rijk en machtig in Rusland, zou beroofd zijn door ontelbare tusschenpersonen die vooral boven aan den maatschappelijken ladder geplaatst zijn voor een som die meerdere millioenen te boven gaat’. De teekening stelt een pijpketel voor, waaruit een machinist door een buis een hoeveelheid roebels naar het verre Oosten doet vloeien; een andere, veel dikkere buis heeft gediend om de fondsen op te zuigen die voor de gewonden zijn gegeven dooide burgers, de kooplui en de kinderen. Ongelukkigerwijze zijn overal onderweg geheime kranen op de beide leidingen aangebracht. De officieele schelmen houden daar hunne geopende zakken onder en ontvangen het goud voor de gewonden bestemd, zooveel als die zakken kunnen inhouden; zóó dat op twee millioen roebels door de openbare liefdadigheid gestort, niet meer dan dertien honderd duizend in den ketel aankomen, die zelf er niet meer dan drie honderd duizend teruggeeft, en er komt tenslotte niets dan de punt van den duim in Mandchoerije, aan het eind van de uitdeelingsbuis. ‘Overdreven, misschien, zegt de schrijver over deze leerzame zinnebeeldige voorstelling, maar zoo natuurlijk!’ Meer dan honderd bladzijden lang volgen de stalen en staaltjes van immoraliteit en omkooperij elkander op; en dat de schrijver ervan aldus de kwalen der officieele russische maatschappij bloot legt, is niet uit lust tot kwaadspreken, tot schade doen aan de met de zijne loyaal verbonden en bevriende natie, niet met de bedoeling van een schotschrift, maar integendeel omdat alleen het zeggen van de waarheid, hoe pijnlijk die ook moge klinken, den weg kan wijzen tot de genezing der kwaal. En daarom opent hij zijn boek met een welsprekenden open brief aan Keizer Nikolaas II, waarin hij het waagt te spreken van ‘zekere administratieve zeden die een onmiskenbaren hinderpaal vormen voor de goede werking van het raderwerk des Rijks’. ‘Keizer Nikolaas II kan nog Rusland redden, zegt Pierre Giffard, door een werk van zuivering te schrijven boven aan de lijst der hervormingen, die hij, want hij is rechtvaardig en goed, weldra aan zijn volk zal willen toestaan’. ‘Dat hij hard treffe, zoowel bovenaan als beneden | |
[pagina 197]
| |
aan de hiërarchie, de mannen die alle dagen den diefstal en de valschheid uitoefenen’. ‘Dat hij treffe zonder genade’. ‘Dat hij vernietige - hij kan het met een enkel woord - een bureaucratie die zijn rijk naar den afgrond stuurt’. Maar... men mag het betwijfelen dat de Tsaar aller Russen dien brief en het boek waarvan die brief de voorrede is, onder de oogen zal krijgen. Zij die waken over het leven van den vorst, en meer nog over eigen voorrechten, zullen wel zorgen dat dit nooit gebeurt, het eerst de grootvorsten. Het tweede gedeelte van het boek, dat tot titel voert L'Oeuvre géante, ademt een gansch anderen geest, die van bewondering voor het ontzaggelijke reuzenwerk, den trans-aziatischen spoorweg, waarvan Pierre Giffard een hoogst interessante beschrijving geeft. Een reisbeschrijving, ja, maar vol pittoreske en technische bijzonderheden, die zoowel van dat kolossale werk - le gouffre où se sont engloutis tant de millions de roubles, tant de centaines de millions, (want ook bij den aanleg van dezen weg en bij de exploitatie er van is en wordt gestolen op echt russisch administratieve wijze) - een goed denkbeeld geeft, als van het leven in den trein, dien de schrijver ‘notre paquebot roulant’ noemt, een van de streken die hij op zijn nu en dan onderbroken veertiendaagsche spoorreis doortrekt... Europeesch Rusland, Siberië, het Baïkal-meer, Mandsjoerije, van Petersburg over Moskou tot Dalni 8749 wersten (9335 kilometers). Het land, de steden en de menschen, overal, zijn hem voorwerpen tot opmerking en tot beschouwing. Een derde gedeelte, tot slot, is saamgesteld uit wat de schrijver zelf noemt des tableaux impromptus, bescheiden instantanées, nu eens russisch, dan chineesch, op reis genomen, zonder orde en zonder pretensie, als indrukken in het voorbijgaan ontvangen. Zij zijn daarom niet minder lezenswaard; integendeel deze russischchineesche rhapsodie - van vrede en van oorlog tevens - bevat alleraardigste tafereeltjes en is doorzaaid met opmerkingen die den gevatten, geestigen parijschen journalist verraden, den man die vlug en goed ziet en die in aangenamen vorm zijn indrukken en beschouwingen meedeelt. BULÉE. | |
En methode à l'Oeuvre (édition nouvelle et revue) par René Ghil. - Paris, Librairie Léon Vanier, A. Messein, succ.Toen in 1886 onder den voorloopigen titel van Traité du Verbe een boekje verscheen dat de beginselen van een nieuwe Poëzie uiteenzette, èn wat de grondgedachte èn wat de rythmische techniek betreft, hield heel de europeesche pers er zich mee bezig. Dat boekje was de inleiding tot het Oeuvre van René Ghil, waarvan in verloop van jaren meerdere deelen het licht zagen. De dichter heeft het noodig geoordeeld een nieuwe, geheel omgewerkte uitgave van dat traité te doen verschijnen, en onder den titel En methode à l'Oeuvre geeft hij, vollediger dan te voren, een overzicht van zijne theorie over de verbale instrumentatie en het ‘princiep der evolutieve philosophie’, van welke theorie Catulle Mendès zeide dat haar noch grootheid noch mysterie ontbrak. Onder Instrumentation verbale verstaat Ghil de samengestelde expositie van het rythmus en het musikale vers, die, gebaseerd op de harmonische waarden, aan de taal hare dubbele oorspronkelijke samenstelling - ideographisch en phonetisch - teruggeeft, en een harmonische schikking van het vers, van het gedicht, van het tot eenheid geworden boek vaststelt. In zijne Philosophie évolutive drukt deze dichter de vormen der natuurlijke en eeuwige waarheid - resultaten der mysterieuse overwegingen voortgevloeid uit de oude philosophische godsdiensten van het Oosten - uit, die hij in overeenstemming brengt met de gegevens onzer moderne wetenschap. Zoo gaat zijne philosophie van het Methaphysische naar het Ethische als bron en als wegbereidster van zijn dichterlijk Oeuvre dat beantwoordt aan zijne bevatting dat een poëtisch werk dan alleen waarde heeft, indien ‘het zich voortzet in suggestie der wetten die het totale wezen der wereld regelen en vereenigen, evolueerend volgens dezelfde rythmen’. Parijs, Nov. 1904. BULÉE. | |
Van Leven en Lieven door Cornélie de WaalGa naar voetnoot*).De Fantasie, die na de Opdracht het eerste gedicht is in dit verzenbundeltje, wordt door de schrijfster met de volgende woorden besloten: Breng dan mij weer op aard, ons oud gebied,
Opdat ik geef iets van dat al te zaam
Aan Menschheid, die geen vleugelpaard ooit ziet
En U, mijn Fantasie, slechts kent bij naam.
Deze strofe, naar den letter opgevat, treft niet door eenvoud, evenmin als de voorafgaande coupletten, hoewel wij die misschien moeten beschouwen als een contract, een afspraakje tusschen Cornélie | |
[pagina 198]
| |
de Waal en haar Pegasus, waarmede wij, publiek, ons niet hebben te bemoeien. Maar die twee laatste regels zijn dan toch in wel wat al te ijdelen toon geschreven, en versterkten mij in de meening, dat een auteur, die nog niet unter den besten Namen genoemd wordt, een gevaarlijk spel speelt met het publiceeren van zulk een ‘apartje’ tusschen dichteres en vleugelpaard, omdat men na 't lezen van zoo'n tête-à-tête, óf een verkeerden indruk - ik zou haast zeggen vooroordeel - krijgt, óf verwachtingen gaat koesteren, die in teleurstelling eindigen.
cornélie de waal
Gelukkig moet ik bekennen, dat de minder gunstige impressie door de Fantasie gewekt, eenigszins week, toen ik enkele werkelijk sobere gedichtjes las, eenvoudig van gedachte, niet oppervlakkig gevoeld en zangerig gezegd. Zooals Golfjes, dat door maat en woordenkeus zóo goed het wiegen en kabbelen weergeeft, dat het aan een berceuse doet denken, en waarvan de idee oorspronkelijk en naïef is. Juist in het naïeve genre weet Cornélie de Waal den rechten toon te treffen, vindt zij iets, dat frisch is en nieuw, en geeft ons dat op eigenaardige, ongekunstelde wijze. Zoodra gedachte en vorm meer ingewikkeld worden, mist zij het talent om de inspanning te verbergen, die de compositie haar heeft gekost: wij lezen niet rustig meer en worden door de auteur voor gezochte vergelijkingen geplaatst, die in een moraliseerende bespiegeling overgaan. Doch waar dit alles achterwege blijft, en de dichteres zich enkel tot haar onderwerp bepaalt en dat tracht te beheerschen, geeft zij, - o.a. in Nachtegalen, waarvan ik door beperkte ruimte alleen het laatste couplet wil citeeren - iets goeds, met beloften voor meer. Een makker in de verte lokt in zangen
Het liefke dat nog toeft, geen antwoord geeft.
Steeds hooger klinkt zijn toon in zoet verlangen,
Dat op den adem van den avond zweeft,
Totdat hij 't tjuikend antwoord heeft ontvangen:
Een snik van 't lierke, dat van liefde beeft.
I.H. | |
Diamantstad, door Herm. Heijermans Jr. 2 dln. - Amsterdam, S.L. van Looy 1904.De faktuur van dit boek is wel héel gemakkelik. 'n Boèk, 'n sterk gebouwd geheel van kunstig elkaar in evenwicht houdende delen, is 't eigenlik niet. Er is niet de geringste moeite gedaan op de kompositie, in vreemde tegenstelling tot de zuivere verzorging der détails, waarin een vrijwel volmaakte raakheid is bereikt. ‘Diamantstad’ is als een reeks naast elkaar gezette tafrelen uit een zelfde historie; ‘Diamantstad’ is als 'n tentoonstelling van kunstfoto's uit eenzelfde landstreek. Kunstfoto's - dat wil zeggen: dingen die noch foto's noch kunst zijn. Neem 'n hoofdstuk als dat van het water in de schoenmakerskelder, van de Poolse jood op z'n ziekbed - 't is huiver-reëel, koud-scherp als 'n foto. Het te véel, het geven van nagenoeg àlle détails belet het kunst te zijn. Kunst maken wil nog altijd zeggen: weten te kiezen. ‘Zó gebeurt het toch, zó heb ik het zelf gezien’ - is geen geldig artistiek motief. Wat anders wordt het, zo iemand wenst aan te klagen, te onthullen, te vonnissen - dan dient niet het kleinste verborgen of gespaard te blijven. Maar tussen deze twee dingen is verschil, en wie dat verschil tracht te doen vervloeien, komt tot boeken als ‘Diamantstad’, die noch betoog noch kunst zijn. Er worden ontzettende dingen in dit boek beschreven; er wordt in verhaald van maatschappelike onrechtvaardigheid en verrotting met een niets ontziende scherpte. Het is onmogelik niet onder de lugubere indruk te komen. En niemand zal durven volhouden dat het niet, helaas, onvervalst waar is wat daar beschreven staat. | |
[pagina 199]
| |
Maar de kunstenaar zou hier geschift hebben, niet minder effekt ondanks meerder soberheid hebben verkregen. In het barre, strak-reële weergeven, in het op de voorgrond brengen van het lichamelike, dat de huidige periode in onze letteren kenmerkt, geloof ik een gevaar te zien voor de lange duur van die periode. Vandaag of morgen snákken we naar een reagens van koele voornaamheid, welverzorgde distinctie, willen we onze literaire nagels wel eens uitborstelen, onze artistieke sokken wassen, ons de stoppelige kunstkin schrappen. Misschien heb ik het mis - maar soigneerden we ons niet wat weinig deze laatste jaren? 't Is waar: er viel grof werk te doen, waarbij we ons niet sparen mochten; maar komt er niet voor alle werk een datum van opleving? Den Haag, 27-11-'04. J. TERSTEEG. |
|