| |
Keur
Zijn Eer Gered Oorspronkelijk treurspel in vier bedrijven door W. de Bruijn. - Rotterdam, ‘De Voorzorg’.
De schrijver van dit ‘oorspronkelijk treurspel’ heeft goedgevonden op het titelblad te vermelden dat het Recht van opvoering uitdrukkelijk is voorbehouden volgens de Wet van 28 Juni 1881.
Mijn's inzien's had hij zich die moeite kunnen besparen want ik geloof niet dat veel schouwburgbesturen hem lastig zullen vallen met de vraag om zijn treurspel te mogen opvoeren. Onhandiger, kinderachtiger poging om iets voor het tooneel te schrijven heeft waarschijnlijk nooit het licht gezien. En dat praat dan nog wel van ‘Oorspronkelijk treurspel in vier bedrijven’, de pedanterie is te naïef om er zich over te ergeren. Maar misschien doe ik den heer de Bruijn onrecht. Waarschijnlijk heeft hij zijn heele schrijverij alleen bedoeld als een assurantie reclame. 't Boekje past uitnemend bij de bekende platen van jonge weduwen in rouwgewaad met blondgelokte kindertjes en engelen met uitgespreide vleugelen, die haar de hand zegenend op het voorhoofd leggen. De strekking van het stuk? Ach, als je maar een levensverzekering sluit van f 40.000, dan komt alles terecht. Vooral als je aanleg hebt voor een hartkwaal, dan is het middel probaat. Wanneer 't dan niet gaat in je zaken en je bent genoodzaakt schulden te maken, ook al omdat je zoon 't goed vindt om borg te blijven voor een kennis, die een vrouw met koolzwarte oogen heeft, doet het er niet toe, als je maar zorgt dat je schuld die f 40.000 niet te boven gaat en je hart op 't juiste oogenblik stilstaat. Dan is je eer gered, dank zij de assurantie maatschappij. Dat alles toont het stuk duidelijk aan en wie daarna dan
| |
| |
nog praten wil van dramatische of literaire beteekenis, die stelt waarachtig zijn eischen toch al te hoog.
Na zijn ‘treurspel’, geeft de heer de Bruijn nog enkele schetsjes ten beste die hij ‘Instantanés’ noemt. Ze moeten bewijzen dat er hier beneden geen geluk of rust denkbaar is zonder levensverzekering. Verder zal ik er maar over zwijgen, daarmee doe ik den auteur zeker den grootsten dienst.
| |
Paul Kelver, door Jerome K. Jerome. Vertaling van Henriëtte Rappard. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.
Jerome K. Jerome is vóór alles humorist, hij is ter schoole gegaan bij Charles Dickens en dat zoo vlijtig, dat hij er zijn oorspronkelijkheid bijna geheel bij heeft ingeboet. Hier en daar is het als een kopie van den grooten meester. Het eerste gedeelte van het boek doet, al zijn de omstandigheden waarin de held opgroeit, ook geheel anders, toch sterk denken aan David Copperfield. Paul zelf is een tweelingbroertje van Davy en tante Fanny is een waardige pendant van tante Betsy Trotwood. Tal van tooneeltjes zijn Dickens naverteld. De inrichting van het huis van het echtpaar Kelver, hun kinderlijke, gelukkige manier van leven, ondanks hun totaal gemis aan inkomsten en steeds dreigende geldzorgen. Kostelijk is de typeering hunner verschillende dienstmeisjes. Vol teerheid en fijn gevoel teekent de schrijver ons de verhouding van Paul tot zijn vader, Luke Kelver, de advocaat, die nooit iets te doen heeft en er zich steeds op beroemen kan een ongeluksvogel te zijn, die altijd doen wil wat goed is en steeds zien moet dat het verkeerd uitloopt. Van hem heeft Paul zijn dichterlijken aard geërfd, ook zijn neiging tot droomen, zijn zorgeloosheid in wereldsche zaken en zijn goed vertrouwen. Maar waar Luke, de teringachtige droomer, zich overwinnen laat door den zwaren strijd, dien hij eigenlijk meer over zich heen heeft laten gaan dan dat hij er aan heeft deelgenomen, wordt Paul staande gehouden door de krachtige hand van een praktische, liefhebbende, verstandige vrouw die hem wel leeren zal, dat de woorden van Longfellow nog actueel zijn:
Tell me not, in mournful slumbers,
‘Life is but an empty dream!’
For the soul is dead that slumbers,
And things are not what they seem.
Er komen in het boek tal van personen voor, slechts weinigen zijn scherp omlijnd en zoo duidelijk geteekend dat we ons een heldere voorstelling van hun doen en laten kunnen maken, dat we met hen vertrouwd raken en zij levend voor ons zijn geworden. Behalve de ouders van den held is een der personen, die het scherpst in het licht zijn gezet, de jeugdige schoolmakker van Paul, Daan Brian. Hij is de zachtmoedige, scherpzinnige, gemakzuchtige, wereldwijze jonge man, die reeds als kind allen nutteloozen arbeid haat, en zijn gevoel van recht en billijkheid op een even oorspronkelijke, als komische manier onder woorden brengt.
Het examen op school nadert. Paul Kelver heeft hard gewerkt en hoopt op een prijs voor geschiedenis. In zijn kinderlijke vroomheid heeft hij er vurig om gebeden, maar Daan zegt:
‘Dat is niet eerlijk. Dat is niet je prijs winnen; dan krijg je hem door voortrekking.’
‘Maar andere jongens kunnen ook bidden,’ werpt Paul tegen.’
‘Als jullie er allemaal om bidden,’ antwoordt Daan, ‘dan gaat de prijs niet naar den jongen, die zijn geschiedenis het beste kent, maar naar den jongen, die het vurigst gebeden heeft, en dat is niet de bedoeling.’
‘Maar men heeft ons geleerd te bidden om de dingen, die wij hebben willen,’ houdt Paul vol.
‘Een schandelijk gemeene manier om ze te krijgen!’ herneemt Daan, die alle dingen op zijn eigen manier beoordeelt. Volgens hem was Achilles een lafaard, geen held.
‘Hij had den Trojanen moeten vertellen, dat zij hem nergens anders konden treffen dan in zijn hiel en ze daarop moeten laten mikken,’ zoo redeneerde hij. ‘Koning Arthur en de rest met hun betooverende zwaarden, dat was geen eerlijk spel. Er is geen moed toe noodig te vechten wanneer je weet dat je zult winnen, beestachtige lafaards noem ik ze allemaal.’
Paul's omzwervingen na den dood van zijn ouders, zijn verblijf in het huis vol commensalen, met juffrouw Peedles, de oude actrice, Lady Hortensia, de rijpe schoone, die den onschuldigen Paul bijna in haar netten vangt, O' Kelly de zanger met zijn Italiaansche danseres, Jarman en nog zooveel anderen, zij zijn allen met humor en talent geteekend maar.... zij zijn Dickens afgekeken.
Slechts in een opzicht volgt Jerome K. Jerome zijn groot voorbeeld niet. De tragische gebeurtenissen in zijn roman stipt hij slechts aan en werpt er een sluier over, alsof hij bang is den lezer dadelijk te vervelen wanneer verdriet en ernst ten tooneele worden gevoerd. Het drama der ijverzucht, dat voor een tijd Paul's ouders van elkaar verwijdert, de tragische geschiedenis van Barbara Hasluck, de beeldschoone dochter van den ouden geldschieter, hij vertelt er ons slechts even schetsachtig de feiten van en laat alles verder aan de verbeelding van den lezer over. Dit geeft
| |
| |
iets verwards aan het boek, dat echter ten deele ook aan de vertaling, die hier en daar zeer onduidelijk en slordig is, kan te wijten zijn. Toch heeft de schrijver zijn pen geheel in zijn macht waar hij niet alleen het komische, maar het innige, het weemoedige, het diep treffende wil geven. Hoe naïef en roerend is de beschrijving van Paul's jonge liefde voor dezelfde Barbara, het ideaal van zijn kinderjaren, eigenlijk van heel zijn leven, hoe sober en toch aangrijpend het kleine scenetje als hij haar vele jaren later terugvindt in een Brusselschen schouwburg, in haar kleedkamer een paar mannen aantreft die zitten te rooken en te drinken en zij hem een ringetje geeft als aandenken aan het kleine meisje, Barbara, dat lang geleden gestorven is.
Als een bewijs van den diepen ernst, het groote medelijden met de menschen dat deze humorist veel meer laat gissen dan dat hij het uitspreekt, schrijf ik ten slotte een klein tooneel af uit het eerste gedeelte van het boek.
Paul zwerft als kind veel in de sombere, doodsche achterstraten van Londen rond. Op zekeren dag is hij verschrikt en heeft hard geloopen en hij vertelt:
Om weer op adem te komen ging ik op de stoep van een leeg huis zitten en toen kwam half dansend, half hinkend, met den tred van een kwikstaartje een kind, een jongen van mijn eigen leeftijd, aanhobbelen, keek mij even, vreemd, aan en ging naast mij zitten.
Wij gaapten elkaar aan. Zijn mond ging aldoor open en dicht, maar hij zei niets. Eensklaps schoof hij dichter naar mij toe en sprak fluisterend. Het klonk alsof zijn mond vol wol was.
‘Wat gebeurt er met je als je dood bent?’
‘Als je goed bent ga je naar den hemel, als je slecht bent naar de hel.’
‘Ver weg allebei, is het niet?’
‘Ja, millioenen mijlen.’
‘Zij kunnen je er niet achterna zitten, en je niet terughalen?’
‘Neen, nooit.’
Wij zaten op de stoep van het laatste huis. Een meter verder begon de zwarte modderpap. Zijn oogen weken niet van het andere eind, voor het donker werd.
‘Ooit een doode gezien - een lijk?’
‘Neen.’
‘Ik wel - heb een speld in hem gestoken. Hij voelde het niet. Je voelt niets als je dood bent, is het wel?’
‘Natuurlijk niet. Als je dood bent dan ben je er niet meer.’
‘Je staat mij wel aan,’ zei hij, balde zijn vuist en gaf mij een stomp tegen mijn maag. Het was een vriendschapsbewijs onder de jeugd in die buurt en ik gaf hem den stomp ernstig, met welgemeende oprechtheid terug, want kinderen sluiten gauw vriendschap en ik zag in hem mijn eersten makker.
‘Je zult het aan niemand vertellen?’ vroeg hij. Ik had er geen idee van wat het was maar onze overeenkomst eischte dat ik zou toestemmen.
‘Zeg, ik zweer het.’
‘Ik zweer het.’
De helden van mijn geliefkoosde boeken verbonden zich door dergelijke geheimzinnigheden. Hier was blijkbaar een kameraad naar mijn hart. ‘Goeden dag, vriend.’
Maar hij keerde zich nog eens om, haalde een oud mes uit zijn zak en wierp het mij toe. Toen snelde hij met dien zonderling hinkenden gang weg over den modder.
Ik stond hem na te kijken, benieuwd waar hij heen ging. Hij struikelde een eindje verder, waar de modder zachter en dieper begon te worden, maar stond, na een korte worsteling, weer op en strompelde verder naar de rivier.
Ik riep hem terug, maar hij keek niet meer om. Na iedere paar meters zonk hij bijna tot aan zijn knieën in den zwarten modder, maar zich losmakende, hobbelde hij voort. Toen, nog op eenigen afstand van de rivier, viel hij op zijn gezicht en stond niet meer op. Ik zag zijn armen zwakker en zwakker zwaaien, terwijl hij dieper zonk, de olieachtige slijmmassa zich boven hem sloot en ik niets meer zag dan een flauw op en neer bewegen van den modder. En een oogenblik later hield ook dat op.
S. I C.
| |
Liefde, door Jeanne Reyneke van Stuwe. - A'dam, L.J. Veen.
De inhoud van dit boek deed mij denken aan de parodie op een indertijd befaamd sensatie-schilderij, voorstellende een door middel van een touw aaneen geknoopt menschenpaar, een roloogende man en een bleeke, voor de gelegenheid in zwart zijden japon gekleede vrouw, staande aan den rand van 't water, gereed zich in den bruisenden stroom te werpen. De parodie geeft dan de behouden aankomst aan de overzijde; het paar staat op den anderen oever uit te druipen en het onderschrift verklaart: ‘Glücklich angelangt’.
Jeanne Reyneke van Stuwe geeft de opgeschroefde lijdensgeschiedenis van ook een paar levensmoeden, maar in omgekeerde volgorde. Haar held en heldin zijn niet, door een leven dat hen sloeg met ramp op ramp, dat leven moe, maar ze zijn al moe van niets, vóór ze zelfs nog weten wat leven is. Hij en zij (de jonge dame is 22-jaar)
| |
| |
vinden, en wat de een vindt, vindt onomstootelijk ook de ander, de schepping van een nieuw leven in dit tranendal, een daad zóó verfoeilijk, dat slechts de vrijwillige boete: zich te straffen met den dood, deze schuld wisschen kan. Om de verfoeilijke daad dan maar liever niet te begaan? De jonge dame zou er desnoods voor te vinden zijn, maar zij berust onmiddellijk als de jonge man het duur gekocht genoegen prefereert. Zoo trouwen ze dan, voor de wet zelfs, wat een klein offer is, gebracht aan - den haast. Anders hadden ze nog een paar maanden, tot haar meerderjarigheid, moeten verlangen, wat noch wenschelijk, noch raadzaam zou geweest zijn. Zij trouwen gewapend met een fleschje vergif.
Fleschjes vergif boeien per sé. Wij volgen met belangstelling de evoluties van het minnend paar in de eerste paradijs-weelderige maanden van hun huwelijk, doch steeds vervuld van de gedachte aan het fleschje: op welke bladzijde dat wel noodig zal zijn! Op blz. 157 is 't noodig. Maar och, nu Pietje bij Paaltje komt begint de a.s. jonge vader eigenlijk te betwijfelen òf de schepping van een nieuw menschenleven nu wel zoo héel zondig moet heeten, altijd in aanmerking genomen, dat 't leven hem bij nadere kennismaking verrassend is meegevallen, òf dus de vrijwillige boete wel direct wenschelijk of noodzakelijk zou zijn. Na eenige slingeringen komt hij tot de gelukkige slotsom, die we zonder veel verbeeldingskracht wel voorzagen, doch die ons nochthans in cursieve letters als een openbaring wordt voortgezet: dat hij ‘de stervensdaad niet meer wilde’.
En zijn vrouw, de eensgezinde, wil 't nu ook niet meer, is heimelijk content, als hij. Na beaucoup de bruit dus voor heelemáál geen besogne, eindigt het verhaal.
Dit over den inhoud. Het boek is goed geschreven. Eenvoudig, kleurig, en ongemeen vlot van beweging. Er is een zóó sterke, stuwende kracht in den stijl, dat ons de belangstelling in het onnoozel geval letterlijk wordt opgedrongen. Met uitzondering van de bar banale hoofdstukken gewijd aan de kennismaking en de ontdekking der wederzijdsche neiging à-vue, sugereert de warmte, de gloed van beschrijving ons zelfs een kort geloof in menschen en toestanden, die na even overdenken, opgesmukt, onaannemelijk en onwaar blijken.
De ‘nocturne’, een brok zuiver lyrisch proza toont Jeanne R. v. St.'s eigenlijk talent, dit zijn mooie, gevoelige bladzijden.
Waarom dit boek ‘Liefde’ heet is ons niet duidelijk. Van Liefde spreekt 't nergens. Mogelijk, omdat niet alle boeken dezer schrijfster ‘Hartstocht’ kunnen heeten.
T.N.
| |
Noord-Hollandsche Vertellingen door Geertruida Carelsen. - Rotterdam, W.L. Brusse.
Verhalen uit deze streek van 't land, in dezen trant verteld, komen zelden voor. 't Vierkant volk van 't Noordelijk Holland, hun kloeke zonen en melk-en-bloedwangige dochters, 't kaasbedrijf, 't vlakke land, lokken weinig beschrijvers. 't Dialect is hard en leelijk, het heeft op den lezer de omgekeerde uitwerking van bijv. het vriendelijk Geldersch, dat een onbeduidend verhaaltje kleurt met den vleienden klank van zijn woorden en pittiger doet schijnen dan het in zijn aard is.
Het pleit voor de schrijfster dat zij er zich niet door af liet schrikken en deze minder aanlokkelijke streek verkoos boven de platgetreden landouwen in andere provinciën. Maar - haar onopgesmukte, vroolijke verhaaltrant bleek niet bij machte om het Noord-Hollandsch boerenbedrijf voor ons te doen leven. Er zou geen eind komen aan de ‘maren’ als wij in elk verhaal wilden aanwijzen waar zij is te kort geschoten, waar, allerhinderlijkst, de schrijfster zelve, aanvullend, be- en veroordeelend, grapjes-verkoopend, om den hoek is gekomen, waar zij er zich met een gemeenplaats, of een Jantje van Leiden af heeft gemaakt.
Genoeg is het te zeggen, dat haar wijze van schrijven een verouderde is, met al haar gebreken, en ook met haar deugden: ongekunsteldheid, frisch- en vroolijkheid.
Dit werk is wel een tegenstelling met de ook weer te veel gehuldigde rafel- en pluis-methode van thans. Voor veel haastige lezers vermoedelijk een gelukkige tegenstelling. Voor wie meer wil dan ontspanning in lectuur, een te krasse reactie. Met spijt zullen zij de aardige gegevens waarvan zooveel te maken ware geweest, te loor hebben zien gaan. Zoo dat verhaal (Aan den Waterkant) van Dieuwertje Bakker, 't frisch boerinnetje met haar leuken naam, dat Fransch ging leeren bij de onderwijzeres en dan eens in den Haag bij de ouders van die juffrouw kwam logeeren. Wat zou er te vertellen zijn geweest van haar indrukken voor 't eerst in de stad! De schrijfster verhaalt er wel wat van, maar zoo oppervlakkig! En dan eindelijk Dieuwertje's huwelijk met een man van geheel anderen stand en ontwikkeling, dat volgens de schrijfster ‘nu al zes jaar’ zoo goed gaat, maar wat we toch zoo vrij zijn te betwijfelen, ondanks alle beweersels van juffrouw Carelsen, van moeder en vader Bakker en van 't paar zelf, want praatjes vullen nu eenmaal geen gaatjes.
En van beide zijn deze vertellingen vol.
T.N.
| |
| |
| |
Achter de Coulissen door M.J. Brusse. - Rotterdam, W.L. Brusse.
Wanneer de heer Brusse vertelt over dingen, die ons, om hun zelfs wil, belang inboezemen, en hij heeft in het opsporen van dergelijke onderwerpen handigheid van nature, en routine door oefening verkregen, dan verschaft hij ons met zijn vlot geschreven, goed beeldende schetsen genoeglijk boeiende lectuur. Maar wanneer hij toevallig een minder onze nieuwsgierigheid prikkelende greep in het leven doet, of fantaiseert, dan weet hij onze belangstelling vaak noch te wekken, noch wakker te houden. Omdat hij wel de gave heeft interessante dingen interessant op te schrijven, maar niet de kunst verstaat het matig belangwekkende door zijn talent belangwekkend te maken. Iedereen wil wel eens wat weten van de wereld achter de schermen en vooral van het zich in die wereldbewegend menschenras: tooneellisten en café chantant-artisten. Voor wie nooit verder doordrong dan de stalles, zijn 't geheimzinnig, roezig gedoe ‘achter’ en het leven-in-hun-gewonen-doen der artisten eenigszins pikante, tot naspeuring lokkende zaken. Al wat buiten de burgerlijke maatschappij staat trekt tot weten aan, en de heer Brusse, als journalist toegelaten waar een ander wordt geweerd, heeft reeds dat feit-van-uitverkoring op ons anderen vóór. En naar wat hij ervan verhaalt luisteren wij gaarne. Vooral ook omdat hij zoo prettig, kleurig, hier en daar geestig vertelt met een overtuiging, die ons elke bijzonderheid als echt-gebeurd doet aanvaarden, en met kernig rake beelden en woorden, die den eenvoudiger verhaalstijl frisch houden, boven 't kranterig banale. Twee bezwaren: hij kent geen maat in 't noteeren der bijzonderheden, de intuïtie van den meer literair begaafde, die sober schetst het noodige, maar zóó dat 't verzwegene zich als vanzelf laat raden, mist hij, en is daardoor soms vermoeiend. En zijn humor is niet altoos van goeden huize. Om één voorbeeld te noemen:
In ‘'n sterfgeval’ de meneer, die zoo overdreven vreest in zijn bedankje namens de familie op 't graf zijner vroegere hospita zich te verspreken, te zullen bedanken: namens de overledene, inplaats namens de achterblijvenden. Dat is tienden rangs moppigheid. ‘'n Sterfgeval’ is ook minder geslaagd dan de onmiddellijk het theaterleven of de journalistiek rakende schetsen. Wij vergelijken hier dadelijk met Heyermans, ten nadeele van den heer Brusse. Weinig beduidend en onecht door de zwakke weergave van onzuiver gezien en niet-doorvoeld meisjesleven, lijkt ons het fragment: ‘Vrouwenleven’, gelicht uit een roman, dus mèt literaire pretenties, maar zonder literaire deugden. Van de andere schetsen vonden we ‘Café chantant’, de gevoelig-beste, ‘de regisseur vertelt’, de belangrijkste, ‘After-dinnerpraat’ de vermakelijkste.
T.N.
| |
Orpheus in de Dessa door Augusta de Wit. - A'dam, van Kampen & Zoon.
Liever dan de knappe ‘Godin die Wacht’ is mij dit dichterlijk boekje over den armen Si-Bengkok, den mismaakten zwarten knaap, die schoof over den grond, wijl hij niet kon loopen, en floot op zijn bamboe-fluitje, net als een vogel. En die, door wie zich zijn vriend genoemd had, werd dood geschoten, omdat hij nam van wat een ander te veel had. En toen stierf na de simpele verontschuldiging: ‘Ik ben een al-te-arm mensch’.
Het slot is zoo triest en zoo sober verteld door deze schrijfster, die wars van overgevoeligheid, weleens in 't andere uiterste vervalt en alle gevoel verbergt. En juist dat ‘verborgene’ treft hier. Het past bij den fijnen toon, de teere stemming, de zuivere taal. Al zijn er ook hier weer brokken ‘zakelijkheid’ die we zouden willen missen, toch verbazen wij ons bij dit werkje nog meer dan bij ‘de Godin die Wacht’, over het geduld, het nuchter genoegen waarmee Augusta de Wit haar aandacht aftrekt van 't droomerig schoon verhaal en bepaalt bij ‘drijfmachines, vliegwielen, goudmijnaandeelen enz., ons op den kop àf percenten en sommen noemt, inplaats van dit alles slechts 't aller noodzakelijkste zoo kort mogelijk aan te stippen, wijl haar handen trillen om te vervolgen, te volmaken de geschiedenis, die de ziel is van haar werk. Deze eigenaardige neiging naar een zeker vertoon van geleerdheid, gaf haar vermoedelijk ook den deftigen titel: ‘Orpheus in de Dessa’ in de pen, waar het lieflijke ‘Si-Bengkok’ voor de hand lag, en in geluid reeds het zangerig verhaal van den kleinen fluitspeler zou hebben getypeerd.
Mij dunkt, wie overal in 't mooie proza, als vanzelf, versregels vlecht, moest even vanzelf elken droogen, killen zin vermijden.
Hoort, hoe prachtig is dit begin:
‘In de stilte en de eenzaamheid van den nacht was het een enkele toon geweest - een klare helder-hooge toon, die aangestreken kwam op de lamplichte galerij en trilde, en al weder voorbij was, weg over de rivier en de blank-beglinsterde suikerriet-velden, de verte in’. Of dit sterkbeeldende: ‘op de glinsterende, wimpelende rietvelden werd oogst gehouden’. Of.... maar ik kon wel drie-kwart van het boekje overschrijven wilde ik in dit ongemeen verhaal, u op het schoonste wijzen.
T.N.
| |
| |
| |
Briefe die ihn erreichten. Szelinski & Comp's Verlag, Wien. Zweite Auflage.
Het ongehoord succés, van een onbekend auteur, wiens bundel ‘Briefe die ihn nicht erreichten’ in minder dan geen tijd, meer dan zestig drukken beleefde, werkte suggestief op publiek, schrijvers en uitgevers.
‘Wie is de auteur?’ - ‘Zijn de brieven echt of verzonnen?’ Zoo luidden de vragen der lezers wier nieuwsgierigheid geprikkeld was. Niet lang bleef het antwoord uit. De schrijfster bleek te zijn barones Elizabeth von Heyking, geboren gravin Flemming. De brieven waren fictie, met veel ‘durchlebtes’ er doorgeweven.
Schrijvers en schrijfsters, aangevuurd door den fabelachtigen bijval aan de brieven geschonken, afgunstig op de duizelingwekkende snelheid, waarmee een volslagen onbekende zich naam maakte, smeekten hun Muze: ‘Gedoog, dat iets dergelijks ontsnappe aan mijn willige veder! Erbarm u mijner!’ Uitgevers loensden naar alle kanten; zagen reikhalzend uit naar den tegenvoeter van dien onbekende, wiens schrifturen voor hen konden worden omgezet in baar goud. Als één man stonden zij op de bres.
En ziet, een Oostenrijker zette zich aan den arbeid. Vernuftig, spottend, sarcastisch is zijn werk; ook een beetje te opzettelijk, geestig. Il court après l'esprit... dan blijven de gevolgen niet uit. De auteur, die voor vrouw poseert, wat wij niet gelooven dat zij is, zat in een moeilijk parket. Hij stond voor een verpletterende taak: nommer één den loef afsteken en zoo mogelijk nòg sneller beroemd worden.
Nommer twee schreef: ‘Briefe die ihn erreichten’, in derden druk zooeven onder den gewijzigden titel ‘Werden’ verschenen.
Het opzettelijke gluurt te veel om een hoekje.
‘Briefe die ihn erreichten’ zijn daarom niet vlot geschreven, zoo als de voorname epistels van Elizabeth von Heyking.
Beschouwt men de brieven enkel als een tuchtiging van het overspannen, hyper-gevoelige, dweepzieke genre, dan maken wij ook gaarne een buiging voor nommer twee, - den nog onbekenden, - en zeggen: ‘Uw uitvallen zijn raak; en gij hebt ons meermalen om uw potsierlijke verzen doen lachen.’ Van hoog-komische kracht, is het inlasschen van het nuchtere woordje: ‘gelt’ (nietwaar) tusschen de meest opgeschroefde, als quasi pathetisch-bedoelde passages.
Dat woordje flikkert als een guitig lichtje; het is als een waarschuwing, voor hen, die door der woorden- bombast zouden wankelen, hen nog bijtijds grond te laten voelen onder hun voeten en te vòòrkomen dat zij in den val loopen.
Men moet den schrijver van ‘Briefe die ihn erreichten’ dankbaar zijn, voor de luimige stemming waarin zijn persiflage ons brengt. Hartelijk en gul lachen onder het lezen, is tegenwoordig een bijna ongekend genot. Geween en gekerm, overstelpend leed, opèènstapeling van narigheden, essence van ellende zijn in literatuur vlotte waar. En de lezers, die ongaarne voor minder modern willen doorgaan, dan de auteurs, verorberen dien drassigen weedom met graagte. De zwartgallige letteren hebben hun het lachen verleerd. Zij, die nog ouderwetsch durven zijn, en een boek lezen voor hun genoegen, zullen zich verkneukelen over ‘Briefe die ihn erreichten.’
Parvus.
| |
‘Een moderne Eva’ door Pierre de Coulevain. Naar de 17de Fransche uitgave. Bewerkt door Mej. B. Stolk. - Baarn, Hollandia Drukkerij.
De geestige schrijfster, Pierre de Coulevain, beschikt over een sierlijke, productieve pen. Haar boeiende, vlotte werken: Noblesse Américaine, Eve Victorieuse, ‘Sur labranche’ zijn der lezing dubbel waard. Wat zij vertelt is belangwekkend; haar stijl is gaaf en ongedwongen, haar dialogen correct en pittig. De uitnemende hoedanigheden van Pierre de Coulevain's oorspronkelijken arbeid, vindt men ongeschonden terug, in ‘Een moderne Eva’ waarvan Mej. B. Stolk de knappe, goed-verzorgde vertaling leverde. Op het vertaal-gebied achten velen zich geroepen. Slechts weinigen zijn uitverkoren. Tot die kleine keurbende behoort Mej. B. Stolk. Wij oordeelen niet op den klank af, maar hebben ons de moeite getroost, hèèle bladzijden uit den Franschen roman over te lezen en aanstonds met schoolmeesterachtige sekuurheid bestudeerd, wàt de vertaalster van Pierre de Coulevain's litterairen arbeid maakte. Hoogst bevredigend was het resultaat van dit speuren en naslaan. Mej. Stolk verdient een prijsje voor haar keurig werk.
Parvus.
|
|