Den Gulden Winckel. Jaargang 3
(1904)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKeurHet beloofde land, door Ina Boudier-Bakker. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.Dit boek is het schema van een grootsch werk. Iets als de korte inhoud van een machtig verhaal, dat de schrijfster vermoedde, niet zag, benaderde, niet greep. Waar wij stoere kracht verwachtten gaf ze teederheid, in plaats van 't leven zelf bood zij ons haargedroom over het leven’. En toch is dit boek ons zeer sympathiek, toch wenschen we er de schrijfster geluk mee, toch staat deze poging boven menig succès. Want wie als auteur den moed heeft zulk werk te ondernemen, wie zich zulke eischen durft stellen, wie zich, laten we zeggen, zoo kranig overschat, die voert meer in haar mars dan een bundeltje goedkoope novellen. En op haar moeitevollen tocht naar Het beloofde Land van den Kunstenaar, volgen wij haar met belangstelling, uit oprechte waardeering gegroeid. Dit boek is, vooral ook wat de taal betreft, een groote vooruitgang op haar vroeger werk: Machten en op haar tooneelspel: Verleden. De brokken lyriek, die, wat gewild in deze geschiedenis doch vol poëzie elk-op-zichzelf, tusschen de eenvoudig verhalende hoofdstukken zijn geschoven, toonen ons een nieuwen kant: de dichterlijke zijde van haar talent. Die bladzijden, schoon als gedichten, vergoeden ons het tekort aan kracht. Vooral in de teekening van den hoofdpersoon Eli Bag speuren wij de onmacht een zoo samengesteld karakter te doen leven. De ‘proloog’ waarin de geschiedenis der Bags, met heel Eli's jeugd, is saamgedrongen, en die moet dienen om Eli's zwakte: zijn neiging tot den drank, als erfenis zijns vaders te verklaren, had als inleidend Eerste Deel dit boek vooraf kunnen gaan; dan misschien zou zijn later leed ons hebben ontroerd. De wat nuchter opeengestapelde treurige feiten in den proloog stemmen ons niet zachter voor Eli's lamlendigheid in zijn volgend leven. Daarbij komt nog, dat wij wel de neiging tot den drank zien, doch niets van den strijd er tegen in, en eigenlijk blijkt ons ook die neiging nu niet zóó overtuigend. Zoodat wij bij den, van 't begin af noodzakelijk geweten, jammerlijken ondergang van dit leven, meer voelen voor de Vrouw, Hester, die liefheeft en deze sloping machteloos aan moet zien, dan voor den man die nu eenmaal bestemd was te mislukken. Hester is een mooie figuur, haar gave, welige liefde, haar geloof in, de trouw aan den man wiens steun zij wil zijn, is menschelijk-waar ondanks het wat precieus taaltje deze vrouw-uit-de-smidse in den mond gelegd. Maar hier raak ik weer het reeds genoemde bezwaar, dat het geheele boek geldt: het geeft geen leven maar fantaisie van leven, het zijn geen menschen, maar figuren van verbeelding.
ina boudier-bakker
Met dit voorbehoud, hoeveel schoonheid, hoeveel poëzie ook in de bijpersonen! Bovenaan: Tine Ros, Hester's oude grootmoeder, stil verbeidend de eindelijke terugkeer van haar oudsten zoon Berend, die voor lange jaren naar verre landen vertrok om daar zijn leven in dienst te stellen van zijn ideaal: de beeldhouwkunst. Prachtig dat eentonig wachten der hunkerende vrouw van zomer op winter, van winter op zomer. Zòo pijnlijk is dat telkens teleurgesteld verlangen (en ook zoo treffend voelen wij het!) dat Hester en haar pleegbroeder Maarten, als zij 's avonds naar huis terug keeren, al van verre den waakhond aanroepen, opdat grootmoeder aan de stemmen weten zal, dat zij 't maar zijn, opdat het kraken hunner voetstappen geen vergeefsche illuzie zal wekken. - - ‘Grootmoeder weet het al’ zei Hester, wijzend naar de stille schim op het gordijn, die zich niet bewoog. Welk een lijden in dat.. ‘die zich niet bewoog’. Van zulke innig teere trekjes is dit boek vol! Ja, er is nergens zelfs een zweem van grofheid, opgeblazen kracht om zwakte te verbloemen, nergens een klank die uit den egalen nobelen toon valt. | |
[pagina 114]
| |
Mooi is ook de figuur van oude Adam Feke in zijn eenzame hut op de wijde hei, de vriend, die Eli voorál zag in den zoon van Jelle Bag, dien hij liefhad. En ook de maar even aangegeven overige personen zijn, hoe flauw gekleurd soms ook, nooit gemakkelijk-banaal getypeerd. Goed als geheel is het tooneel, waar Eli met redeloozen drang het volk aanhitst tot werken in de hitte van 't veld, tot er een, de stoere George Foks dood bij neervalt. De ingehouden wrok der andere arbeiders, de stille wroeging van Eli en de uitbarsting van hartstochtelijk verwijt uit den mond van den jongen Bastiaan, George's broer, grijpt aan, en wekt voor een oogenblik de zoo noodzakelijke, deernis met Eli. Een deernis die nog voortduurt in 't volgend hoofdstuk bij 't bezoek van Eli in 't huisje van de Foksen, waar hij alleen is met George's lijk. Het uit geldnood moeten-opgeven van zijn levens-illuzie, zijn eenig doel: de ontginning der waardelooze heide bij Lode, treft ons (ten onrechte), minder, dan bovengenoemd tooneel, een bewijs te meer, hoe juist het hoofdmotief der schrijfster ‘ueber die Kraft’ is gegaan. Maar welk een prachtboek zou 't geworden zijn, als zij 't had aangekund! Misschien zal mevrouw Boudier-Bakker over verscheiden jaren, wanneer haar handen sterker zullen zijn, deze stof nogeens opnemen, en kneden om dit teere rif het levend-stoere beeld.
TOP NAEFF. | |
Tropische Bloemen, door Fenna de Meyier, - Amsterdam, P.N. v. Kampen & Zn.Fenna de Meyier heeft wel talent, 't welk echter niet groot genoeg blijkt om van de gegevens harer zes schetsen iets te maken, dat boven het gros der niet al te onbeduidende werken, die het wekelijksche voedsel onzer leesgezelschappen zijn, zou kunnen uitsteken. - De twee grootste der schetsen zijn geborduurd op een wel wat heel erg afgesleten thema: in de eerste: de jonge vrouw, die ziet hoe haar man hare zuster liefheeft en zich nu voor hen beiden opoffert; in de tweede: het jonge meisje, vernemend uit den mond van den man dien zij in stilte bemint de bekentenis van zijn vaderschap over 't kind eener inlandsche vrouw, - een tijdlang wanhopig, toch eindelijk vergevend, den misstap haars verloofden dekkend met den alles verbergenden liefdemantel. Toegegeven zal moeten worden, dat slechts een zeer ‘hervorragend’ talent van deze gegevens nog iets moois zou vermogen te maken; zooals Mej. de Meyier haar onderwerp behandelt blijft het slechts een onbewust flets copieeren van... ja, van wie al niet vóór haar? De schets ‘Een Onweersnacht’ toont juist genoeg goede kwaliteiten, om het te doen bejammeren, dat schr. niet wat meer artisten-bloed in de aderen heeft, door een slapte in haar voelen en daardoor in haar kunnen wordt geslagen op het oogenblik dat het er op aankwam stemmingen te doorproeven en ‘vast te houden’. Ik meen dit. ‘Onweersnacht’ geeft de gewaarwordingen van een in haar huwelijk teleurgestelde vrouw, wanneer ze een jeugdvriend bij zich aan huis ontvangt, die nog immer een plaats inneemt in haar hart. - Zij zitten samen in de voorgalerij, terwijl buiten het onweer opkomt. En dan spréékt Betty, stort in een vloed van hartstochtwoorden zich uit voor den vriend. Tot ze eindelijk, bedarend, vraagt: ‘Rein, ben ik erg slecht geweest?’ - En dan schrijft Mej. de Meyier, zeer suggestief: ‘Hij zwijgt nog altijd. Maar zijn hart is gezwollen, zijn bloed vliegt hem naar 't hoofd, en uitbarstend ineens, in hartstochtelijk beklag over het leven, dat haar zoover van hem in ellende gevoerd en haar jeugd vermoord heeft, slaat hij de armen om haar heen en blijft zóó met haar staan. Opeens zet een felle bliksemstraal den geheelen tuin, de heele galerij in rossen gloed. Een dreunende, knetterende donderslag volgt.... Zij heeft in zijn oogen gezien.... één oogenblik voelt zij het als een oneindig, onvermengd geluk. Maar heur arme ziel is te moe om deze emotie vast te grijpen. Even rust haar schouder tegen den zijne. Dan maakt zij zich zachtkens los en gaat. Bij het bedje van haar kind knielt ze neêr. ‘Te laat’ snikte ze. - - Buiten is het onweer aan 't aftrekken. Met langere tusschenpoozen en doffer rolt de donder. Een flauw lichten in de verte. De regen, die op het zinken dak en de goten was neergedaverd met donderend geweld, wordt zachter en eindigt in een dreinend, langgerekt, eentonig ruischen’... (blz. 199 en 200). Ik acht den indruk dezer schets door het door mij gespatieerde totaal verwaterd. De schr. was er werkelijk in geslaagd ons het onheilvol-hartstochtelijke der indische natuur bij het opkomend onweer te suggereeren. En geheimzinnig maar onverbiddelijk vóélden we het verband dat er in die oogenblikken bestond tusschen de losgelaten natuurkrachten en den menschelijken hartstocht van Betty en Reinier. De jonge man met den arm om de vrouw onbeweeglijk, terwijl een rosse bliksemstraal hen verlicht, - het is een zeer gelukkig moment in de schets, vol dramatische kracht. Doch psychologisch volkomen onverklaarbaar op dit moment schijnt mij de plotselinge apathie van het vrouwtje, n-l. | |
[pagina 115]
| |
vóór de periode: ‘Buiten is het onwêer aan 't aftrekken...’ Hier eerst begint de verslapping van den tot zijn hoogtepunt gestegen climax in de schets, - verslapping, die nu reflectorisch op de gemoedsstemming der personen had kunnen werken. - Zooals het er nú staat, is de gansche onweersbeschrijving niet dan een onnoodig, verwarrend decoratief. Ik heb zoolang over dezen bundel uitgeweid, omdat het boek werkelijk goede kwaliteiten bezit, voornamelijk in de natuurweêrgeving, die Indië lévend vóór ons brengt en eenigszins doet denken aan Augusta de Wit. Als gehéel lijkt mij van de schetsen het best geslaagd ‘Een Javaansche Moeder’, in haar eenvoud innig van diepe tragiek. G.v.E. | |
Lod. de Schutter, Verzen - Rotterdam, W.L. Brusse; Antwerpen, P.J. van Melle.De heer Lodewijk de Schutter zond een van uiterlijk zeer bescheiden bundeltje Verzen in het licht, blijkbaar eerstelingen. Ook het innerlijk draagt het merk van deze bescheidenheid. Er is weinig mooi-doenerij in deze verzen. Doch ook weinig verheffing, weinig temperament. Het zijn geen gedichten die luide u tegenjubelen of stilsnikkend schreien, van weemoed vol. Het geheel is wat vaal en kleurloos. De woorden staan wat nuchter naast elkander; bij ieder gedicht zijt ge geneigd te vragen: wat drommel, waar heb ik dat méér gehoord? En toch heeft Lodewijk de Schutter nergens afgeschreven, daar ben ik zeker van. Alleen.... G.v.E. | |
Bloemlezing uit Guido Gezelle's Gedichten, door Dr. J. Aleida Neiland, - Amsterdam, L.J. Veen.Gezelle! - Heugt ons nog de tijd dat wij hem niet kenden? Is het leven zijner klare poëzie niet één geworden met ons leven? Zóó als een beekje dartelt tusschen groen gestruikt, tintelt de rhythme zijner zuivere zinnen ons zóó niet, zilver, door de ziel? Rieken wij de reuken van het land niet, waar hij spreekt? Zijn er werkelijk nog menschen die hem niet zouden kennen? Dr. J. Aleida Neiland verzekert het ons, en ook de heer Veen geloofde het, getuige deze nieuwe bloemlezing, dienende ‘voor ruimer kring’. Ons rest dus niets dan ook dit nieuwe boekje van harte aan te bevelen, hopende dat door het lezen en herlezen dezer frissche, ongemeene poëzie steeds meerderen het genot der onvergankelijke Schoonheid worde ingestort. G.v.E. | |
Ora et Labora. Spel-van-het Land in 3 bedrijven door Herm. Heyermans Jr. - Amsterdam, S.L. van Looy. 1903.Dit is een levenssombere schets, waarin 't sloven en slaven van arme veenarbeiders en -arbeidsters, van 'n turfboer en zijn gezin, met enkele forsche zetten, kleurrijk en reëel, worden geschetst. Maar niet alles is donker gehouden; al zijn de slagschaduwen zwart en diep, enkele vegen licht geven toon en relief, en er heerscht in dit ‘spel’ zelfs nu en dan galgenhumor, zooals die werkelijk onder het volk wordt gevonden. Treffend is ook weergegeven de mengeling van godsdienstigheid en spotternij in dergelijke kringen, het bijgeloof (geluiden, voorteekenen enz.) en de onverschilligheid, het oproerige en de gelatenheid, de uitingen van opstand en de doffe berusting. Schrijver brengt door allerlei scherp waargenomen en uitstekend te pas gebrachte gezegden lokale kleur aan, en laat achterin de melodie drukken van een Friesch liedje dat in 't begin van 't stuk wordt gezongen. De dialoog is levendig en karakteristiek; de karakters, schoon niet zóó gedifferentieerd als bij lieden van meer ontwikkeling, zijn individueel en goed volgehouden. Op één plaats twijfelde ik aan de juistheid van 'n uitdrukking, nl. op blz. 5, waar van een meisje, dat gestorven is, wordt gezegd: ‘Ach, ach, zoo'n knap jong mensch’. Maar 't is zeer goed mogelijk dat in de Noordelijke provinciën een jonge vrouw ook een jong mensch wordt genoemd. Een scherp waarnemer als Heyermans zou anders de uitdrukking allicht niet hebben gebruikt. | |
Verzen door G. Heuvelman (Spero). - 's-Gravenhage, J.S. Dijkhoff. 1903.Eenvoudige, vrome verzen van een vroom, eenvoudig man met blijmoedig Godsvertrouwen. Bij 't lezen van deze verzen komen ons al dadelijk drie namen in de gedachte: ten Kate, Beets, de Genestet. Leest bijv. blz. 55 en 105 en ziet eens of daar niet een duidelijke nagalm van de Genestet wordt vernomen. En denken wij niet nu eens aan dezen, dan weer aan genen der beide anderen, soms ook aan hen samen, bij 't lezen van blz. 74, 78, 80? Intusschen is ook de nieuwere beweging - hoe kon 't ook anders? - niet zonder invloed op hem gebleven (blz. 61, 67, 81). G. Heuvelman is eenvoudig en oprecht-vroom. Hij mist den geestelijken hoogmoed van een Seerp Anema; hij slingert geen banbliksems en verdoemingsdonderklooten tegen de ‘ongodisten’, maar hij zingt stil voor zich heen zijn ‘anspruchlos’, nederig lied. (Blz. 7). Hij is voor een groot deel der wereld afgestorven, maar schreeuwt die wereld | |
[pagina 116]
| |
niet zijn vloek in 't aangezicht; rustig gaat hij zijns weegs, gelukkig in het besef van zijn liefde tot God en Gods liefde tot hem, hopend op hooger heil, en niet ten onrechte noemt hij zich ‘Spero’ - ‘ik hoop’. (Blz. 22, 104). Nu en dan commenteert hij zijn verzen door een enkele aanwijzing (blz. 53). Deze gedichten zijn, hoewel niet bizonder oorspronkelijk, over 't geheel zuiver van taal en dictie. Schr. doet niet aan vulgariseerende apokope's en hyper-individueele neologismen, alleen leest men beter op blz. 43 in plaats van ‘hemelen van g'loof’ ‘heem'len van geloof’. Door ‘oorspronkelijkheid’ en andere pikante literaire beunhazerijen van ‘groote meesters’ en consorten overprikkelde gemoederen moeten deze verzen liever niet lezen; ze zouden het misschien van ergernis besterven. Volgens blz. 37 is Schr. ook spirit(ual)ist. Zijn natuurbeschouwing is over 't geheel wat al te eenvoudig en gewoon. Ook kan Schr. terecht het verwijt gedaan worden van ‘harping on one string’, eentonigheid. Menschen die in eenvoudige, vrome verzen behagen scheppen, vinden hier iets van hun gading. Als staal van Heuvelmans kunnen, waarin beide zijden van zijn wezen uitkomen, zijn natuuraanschouwing en zijn godsdienstig geloof, citeer ik ‘Avond’ (blz. 112): Uit wolkengrotten stort het stervend licht
Der zon zijn beken bloeds door dampravijnen;
Als pijl doorboort der rosse vlammen schicht
Het hemeldiep, waar dagetinten kwijnen.
Straks schuift 't gordijn der scheem'ring langzaam dicht;
Als d' avond daalt, gaat snel de dag verdwijnen,
Een vluchtend kind, voor 't fronsend aangezicht
Der somb're nacht, die statig komt verschijnen.
'k Zit aan den zoom der violette hei;
De scheem'ring drijft fluweelzacht om mij henen;
Ik ben gelukkig en mijn hart is blij...
Ik zou het liefst heel zacht'kens willen weenen.
In 't avonduur voel ik mij God nabij,
En weet in nacht mij door Zijn licht beschenen.
Al zullen der zake kundigen hier zwakheden in ontdekken: hinderlijke onwelluidendheid, tautologieën, onbenulligheden, toch gaat er een zachte weldadige stemming door en zijn er eenige zeer goede regels in. Storend zijn vaak de inversies. | |
Het Schouwende Leven. (Aug. 1899 - Febr. 1903) door W. Graadt van Roggen. Nieuwe Arbeid Uitgave. Oude Wetering (Z.-Holland). - Antwerpen, P.J. van Melle 1903.Het resultaat van drie en een half jaar dichtens te beperken tot een bundeltje van vijf en vijftig gedichten getuigt van wijs beleid. Ook in dit opzicht: ‘In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister’. M.i. had de dichter nòg meer kunnen beperken, en wel in valsche rijmen en bedenkelijke beelden. Zeer vaak is ook de verstechniek onbeholpen en onzuiver. Deze dichter is veel meer ‘modern’ (welk woord etymologisch niet ten onrechte samenhangt met ‘mode’) dan de zooeven besprokene; hij is ook minder eenvoudig; maar meer naar het mystieke neigend; zijn wezen is gecompliceerder, zijn psyche is minder rustig, minder voldaan, minder ‘entsagend’ dan die van Heuvelman. Is er bij laatstgenoemde bijna doorloopend een ‘leia kinésis’, 'n zachte effene gemoedsbeweging, meer ethos; bij Graadt van Roggen vinden we meer sporen van de ‘tracheia kinésis’, de onrustige, deinende gemoedsbeweging, meer pathos. Hij zoekt nog, strijdt nog, twijfelt nog; hij is veel jonger dan Heuvelman, in wien alles meer is gerijpt en bestorven. Op blz. 51 en 52 vind ik bij Graadt van Roggen sporen van eenige hoogheidsmanie; daar waant hij zich door gewaagde versuiteinden een Scharten of een Aeschylus. Hij moet 't niet wagen zoo maar in ééns te stijgen tot de duizelingwekkende hoogten van die twee groote mannen. Waar hij zich zelf op zijn best is, kan hij zeer goede dingen te voorschijn brengen, en over 't geheel is de kennismaking met het werk van dezen sympathieken jongen dichter aangenaam en aanbevelenswaardig. Ziehier iets moois (XXVII): Dit is de dag, de klare en volschoone:
een meie- weienfeest van louter blauw en goud;
en, als een jonge bruid haar witte krone,
Zóó bleeke dag de zon in blanke handen houdt;
de voeten van den dag gaan over de aardeGa naar voetnoot1)
de akkers bloeien en de boomen staan in groen
en 't water ligt zoo blauw, zoo strak, als staarde
het naar den hemel, in een licht-visioen.
Al is er voor mijn gevoel tegenspraak tusschen regel 1 en 4, en al vind ik den laatsten regel niet zoo gelukkig als andere, er gaat hier een blijde, lichte klank door. Goede dingen vindt men ook in XXX en volgende; vooral dient gewezen op het kleine maar reine XXVIII. Bij zeer strenge zelfkritiek en gestadige oefening, waarbij de dichter niet te gauw tevreden moet zijn, kan uit dezen debutant iets goeds groeien, getuige o.a. gedeelten van zijn verhaal ‘Tuberculeus’ in Nieuwe Arbeid. | |
[pagina 117]
| |
Caesar Gezelle. Primula Veris. - Bussum bij C.A.J. van Dishoeck. (Uitgegeven in de maand October van het jaar O.H. 1903).Een smakelijk, net-uitgevoerd bundeltje, zooals trouwens niet anders van dezen uitgever te verwachten is. Wat de verzen zelf betreft, men merkt op iedere bladzijde dat de schrijver Gezelle heet, en de herinneringen aan ‘Altmeister’ Guido zijn overtalrijk. En geen wonder! De neef is geestelijke naneef van den oom, die in een gedenkvers wordt geëerd, waarin o.a. het volgende: En zingen dat deed hij
zoo luide en zoo lang
dat al die daar
krop had of kele,
ze zwegen en horkten
naar zijn gezang,
en ze wouden, daar 't liêke
te schoone klang,
hem zijn wondere stemmeke
stelen.
Ik verdenk Caesar van aanslagen op Guido's ‘wondere stemmeke’ - the voice that is hushed for ever - en ik zou haast denken dat hij kans heeft het zeer nabij te komen. Werd eenigen tijd geleden door Victor de Meyere in Nieuwe Arbeid gewezen op gekoketteer en modieus gedoe met de West-Vlaamsche sprake, ik houd daar Caesar te ernstig voor, en mijdunkt dat die sprake hem in 't bloed zit. En dat moet ook wel, want de lofliederen op de Leye komen me voor te zijn die van een echten zoon der Leye, niet zoo maar van iemand die daar wel eens heeft vertoefd. Goed geziene dingen vindt men in dezen eersteling (blz. 21, 37 54, 69), 37 (‘De Maaier’): Zijn zeisen zoeft op mate door het
hooggeschoten weidegras;
en ik die meende dat het kuchen
van een paard of koeie was.
Ik naasde, tot ik bachten 't kooren
gulzig hem bekijken kon
daar, wijdbeende, op zijn knieën wagend,
kop en schouders in de zon,
te schrijven hij zijn kringen stond, half
in 't lang gers omleegewaard,
op 't blauwe van de lucht het ander'
half, met zijnen zeisenstaart.
Men zegt wel eens van een stem die veel op die van een ander lijkt: ‘als ik m'n oogen dicht doe, is 't of ik die en die hoor’, welnu op bladz. 9, 14 vg. en 27 vindt men gedeelten die één en al Guido zijn, waarvan de klank precies die van Guido is. Waarlijk, de ziel van den neef schijnt uil één stuk gemaakt te zijn met die van den oom, of de neef heeft die van den oom bij de zijne gekregen na diens heengaan. Er is, zooals hier en daar bij Guido, bij Caesar nog wel eenige rhetoriek, getuige blz. 24 (laatste 6 regels); ook te bespeuren op blz. 44 en 81. Komisch werkt voor Hollandsche ooren op blz. 84 het woord ‘doodsbericht’ in Alsof daar stond beneén den berk,
gebeiteld in bemosten zerk,
mijn doodsbericht te lezen! -
't Gedicht waar dit in voorkomt (‘Treurberk’) is hier en daar niet zonder rhetorica. Schrijver is een beminnaar van de natuur en 't buitenleven, hij vloekt de ‘stadsvernepenheên’ die banden spanden om zijn hart (blz. 30) en hij is iemand die vaak verbaasd staat tegenover het leven (blz. 77). Trouwens natuurliefde hebben alle dichters gemeen: Scriptorum chorus omnis amat nemus et fugit urbes. Een eigenaardige vorming vinden we op blz. 41; De zoele navond hangt al rustig in de boomen
waar we bij ‘navond’ denken aan vormingen als nuncle (bij Shakespeare), ontstaan uit mine uncle, for the nonce in pl. v. for then once, an apron in pl. v. a napron, een adder naast eine Natter (Lat. natrix), la lierre voor l'ierre (Lat. hedera), nombril, navel naast Lat. umbo, Gr. omphalos e.a. Een van de mooiste gedichten is wel ‘Lucis ante terminum’ (blz. 39) waarvan ik tot besluit de derde strofe aanhaal: Het dorp rust. En het volk
ligt vóór zijne open' deur
en aâmt met de avondlucht
den veien zomergeur;
men babbelt stil, terwijl
de kinders in het zand
schoon' hofjes bouwen en
weêr breken, overhand.
De dichter heeft het noodig gevonden achter in zijn bundel te doen drukken: ‘Imprimatur Brugis, 28 Septembris 1903. H. Lahousse, Can. libr. censor’. Welk een jammerlijke tentoonstelling van onvrijheid en afhankelijkheid! EDWARD B. KOSTER. | |
Naar het Groote Licht’ door Felix Ortt. (Drukkerij Vrede).Bij het verschijnen van de eerste druk van dit boek, nu 41 jaar geleden, schreef ik een aanbeveling die ik tans noch geheel onderschrijf; zij luidde: Prettig een boek te mogen beoordeelen, dat men zo heel gaarne door ieder gelezen zag. Wat | |
[pagina 118]
| |
frisse stijl heeft ‘Naar het Groote Licht’ van Felix Ortt, wat juiste kenschetsing van vóór- en tegenstanders van de humanitaire ‘Bestrebungen’ van onzen tijd. Wat moet de schrijver dikwijls in debat geweest zijn over de hem dierbare onderwerpen om zo juist de hoofdzaak weer te geven van wat men er gemakkelijk tegen aanvoert! We kunnen er allen wat uit leren, de voorstanders: het wederleggen van tegenargumenten; de tegenstanders: de kracht onzer bestrijding en de grote verplichtingen die het Humanitarianisme aan zijn aanhangers oplegt. Of wij nu allen tot de oplossing moeten komen, waartoe ‘Oude Frits’ en ‘Moederke’ komen? Ik geloof het niet, dat hangt af van ieders temperament. De een voelt behoefte aan persoonlik ‘mede lijden’ de ander geeft zich door aan de opheffing van ‘het lijden’ mede te werken, beiden voelen de warmtestralen van het groote licht. De eerste categorie zou ik die der pessimisten, de twede die der optimisten willen noemen. De eerste is tevreden met persoonlik voorbeeld, de twede wil op de omstandigheden inwerken. In het ‘Groote Licht’ maken wij kennis met een man en vrouw, die ondergaan in het ‘Wereld-Leed’. Niettegenstaande het niet benijdenswaardige levenslot der hoofdpersonen, vallen in de sombere lijst zoveel stralen van het ‘Groote Licht’, dat we verkwikt en voldaan het boek ter lezing verder geven. D. DE CLERCQ. | |
Door zijn kind gered; door Honoré Staes. - Yper, Callewaert De Meulenaere.De handeling grijpt plaats in de kleine stad L.... Dat stadje moet, zoo denk ik, dicht bij Westerzele gelegen zijn. Dit kwam me zoo voor, toen mij, op de eerste bladzijden van 't boek, een tienjarige jongeling voorgesteld werd, die, te middernacht, nog niet naar bed wil, omdat hij eerst gaarne twàalf lessen zou kennen in plaats van de zes die hem werden voorgeschreven, - twaalf lessen van.... den catechismus. Het verwondert ons dan ook maar half als we verder hooren dat diezelfde brave jonge heer, nog dienzelfden nacht zijn vader redt en hem weer op het pad der deugd brengt, hetwelk hij voor een tijdje verlaten had. | |
Zeisels en Vertellingen, door J. Leroy. - Yper, Callewaert De Meulenaere.In eene oprechtere, rijkere en schoonere fantasiewereld dan de Westerzeelsche leidt ons de auteur van deze sprookskens. Een viertal bundels onder den hierbovengenoemden titel zijn er, denk ik, reeds verschenen. Twee ervan vielen mij in de handen en 't was met veel plezier dat ik ze doorbladerde. De heer Leroy schrijft op zijn Westvlaamsch, als ik zoo zeggen mag, maar hij doet dat niet, men voelt het dadelik, om de zoo verleidelijke en overweldigende mode te volgen, die bij ons het groote deel der jonge Brabantsche, Limburgsche en Antwerpsche schrijvers meesleept. Bij hem is de taal geen tooneelmanteltjen, wel te pas gebracht om wat er onder zit te bedekken. De heer Leroy schrijft zooals hij, in hem, zijne vertelsels hoort spreken. Het komt hem uit het gemoed eenvoudig, los en rond, geestig, levendig en krachtig soms. Wilt gij, lezer, Jan de Beer zien vechten met den draak? ‘Jan de Beer trok de poorten van de stad uit naar de plaatse, die hem door den koning aangewezen wierd en al het volk klom op de wallen, om te zien hoe dat wreede gevecht ging vergaan. Daar en waren nog geen twee uren vervlogen, of men hoorde in 't gebergte een geruchte gelijk aan den ratelenden donder: de drake die kwam op. 't Was een afgrijzelijk wangedrocht: 't vloog met twee groote zwarte vlerken; geheel zijn drakenlijf was met groote dikke schelpen bedekt, zeven koppen met wreede krokkodilen-muilen spogen gedurig rook en vier, en aan zijnen balg stonden zes machtige pooten, voorzien van scherpe leeuwenklauwen. Jan stond gereed aan den voet van den berg en wachtte koelbloedig op den aanval der drake. Nauwelijks heeft het wreede dier Jan bemerkt, of het vliegt hoog in de lucht, maakt wilde en benauwdelijke kringen en smijt een getier uit, dat 't galmt over de bergen, terwijl er rook en vier uit zijne zeven drakenmuilen schiet. Al met eens vliegt de drake met onweerstaanbaar geweld Jan in; maar deze was op zijn weerhouden en schermde zoo wel met zijnen stok, dat hij vier drakekoppen afsloeg. De beeste huilde van de pijne, dat men het kon hooren door geheel de stad; ze vloog omhoog en zette haar op den top van eenen berg. Zij bloedde zoodanig uit hare vier wonden, dat het bloed den berg afliep tot aan Jans voeten. Na eentge oogenblikken rustens viel zij als den bliksem op Jan te wege; maar Jan was rap en vlug, hij ontsprong haren aanval en wist met zooveel kracht als behendigheid zijnen stok te handhaven, dat hij de beeste eene vlerke en nog twee koppen afsmeet. De drake, razende van woede, richtte haar op heuren steert en sprong met haar zes klauwen tegelijk naar Jan. Een schrikkelijke slag weerklonk gevolgd van eenen benauwdelijken schreeuw. De beeste lag verbrij- | |
[pagina 119]
| |
zeld en verpletterd: Jan hadde zoo schrikkelijk geslegen dat er schelpen van diens lijf gevlogen waren tot over de stadswallen’. Alhoewel niet gekenteekend door eene bizondere daaruitstralende verbeeldingskracht of door eene volstrekte nieuwheid van het onderwerp, toch zijn verhalen als: de Tooverlapkens, de Tooversloter, Stijn lukket-al of Meer geluk als verstand, Jan de Beer, e.a. méer dan gewone dingen; en, als kindervertelsels, zijn er ons geen bekend die beter geschreven zijn dan de ‘Zeisels’ van den heer Leroy. Een voortreffelijk kinderboek zouden eenige van deze stukken, behoorlijk gedrukt en met kinderlijke plaatjes daarbij, kunnen uitmaken. | |
Daarna door Cyriel Buijsse. - Amsterdam van Holkema & Warendorf.Met dezen roman treden we weer de wereld van om-ons in, de wereld van alle dagen. Ten minste deze wereld wil de schrijver ons vertoonen als hij zijne schermen optrekt om de poppen die hij aan het dansen brengen zal. De lieden hier uitgebeeld dragen een pak naar de laatste mode; - luister liever: ‘Florence droeg een donkerblauwe wollen sportrok en een wit flanellen blouse, met fijne bruine schoentjes, en een wit geel matelothoedje op haar mooie, blond-golvend haar. Hij had een lichtbruin fietspak aan, met een grijs-en-groen geruite pet en hooge grijze kousen, met grijs-en-groen geruiten rand. Het stond hem jeugdig en flink, ondanks de zwarte baard en het lorgnet, die hem steeds ouder dan zijn jaren maakten’. - Verder zien we dat ze veel met automobiels rijden en meestal pensionaat-fransch klappen. Hoe de personen er van binnen uitzien leeren wij ook weldra. Vooreerst: Alfred; - een zeer vervelend en verveeld jong man, kunstschilder, rijk, droog en nurksch, die gaat trouwen, die trouwt en ‘daarna’ ondervindt.... hetgeen er nog wel meer moeten ondervinden, en die dan maar eens voor goed begint met een zuur gezicht te zetten. Waarlijk, hij wordt maar interessant nadat het.... ongeluk(!) hem getroffen heeft. - Florence; - de jonge vrouw die, als jong meisje, het zeer goed vond dat haar verloofde een ‘souper d' adieu à la vie de garçon’ gaf, waarop zekere dames tegenwoordig zouden zijn; ja die zelfs aandrong dat Alfred het doen zou, als hij haar zijn tegenzin voor zulke dingen te kennen gaf. De moeder van Florence, de vrouw van baron de St. Mars, ‘afstammeling van een der oudste adelijke families’ - een mensch met alles behalve adelijke gevoelens en manieren. Maar Maxime is toch het figuur met het meest welgevallen door den schrijver geteekend. ‘Cynische philosoof, pessimistische philosoof, stoïcijnsche philosoof, dat alles was Maxime in hooge maat geworden. Hij zag van uit een groote hoogte op de dingen neer, en beweerde alleen nog te huldigen het zuiver en persoonlijk egoïsme, overtuigd dat alles in de wereld, onder welken dekmantel verborgen, daar ten slotte toch op neerkomt’. Laat ons a.u.b., lezer, Maxime eens hier en daar uit een groote hoogte op de dingen zien neerkijken: ‘Bedaard-glimlachend, met zijn fijne, intelligente oogen, keek Maxime hem aan. ‘Schilderen doet je lijden. Waarom geniet je van dat heerlijk landschap niet, zonder te schilderen?’ vroeg hij hem. ‘Maar dan lijd ik nog veel erger. Dan lijd ik onder mijn onmacht’, zuchtte Alfred. ‘Dan moet je tóch maar schilderen, zonder je zelfs af te vragen of je goed dan slecht werkt’, verzekerde Maxime. En hij verdiepte zich heel kalm in philosofische bespiegelingen, welke zijn vriend versterkt weer aan den arbeid zetten en hem mooie dingen deden maken’. Jammer is het toch dat de schrijver ons die zoo krachtig werkende bespiegelingen niet mededeelt. Degene welke op verder volgende bladzijden van 't boek te lezen staan vallen niet altijd zoo heel bijzonder mee, en ze duiden ook in 't geheel niet onwederlegbaar aan dat Maxime waarlijk ‘uit een groote hoogte op de dingen neerziet’ - ‘Men moet aldoor zijn vrouw het hof maken’, profest de statige Maxime, ‘of ten minste den schijn geven dat men haar het hof maakt, ook al voelde men er niets voor, ook al zag men haar liever den nek omgedraaid. Een intelligente man, die dit beginsel trouw naleeft, zal inderdaad een minimum van gevaar loopen door zijn vrouw bedrogen te worden. En wordt hij tóch bedrogen, dan speelt hij ten minste ‘le beau rôle’, de rol van een gentleman, wat ook nog een troost, en per slot van rekening een werkelijke superioriteit geeft, zelfs in de oogen der bedriegelijke vrouw’. - Dit ‘uit een groote hoogte op de dingen neerzien’ zou men, dunkt me evengoed beuzelachtig klein gehuichel kunnen noemen. En.... 't gebeurt Maxime wel eens meer te praten zooals hierboven.
* * *
‘Maar van 't oogenblik dat ze gefortuneerd zijn (de vrouwen) dat ze behooren tot de klasse van dezen die voor hun onderhoud niet moeten werken, futiliseeren ze zich, oneindig veel meer dan de mannen in 't zelfde geval. Hoeveel zien wij er niet in onze omgeving, die zich dag in dag uit | |
[pagina 120]
| |
met ongelooflijke beuzelarijen ophouden, met détails van diners of toilettes, met praatjes over die en dat, met kleinzielige en kinderachtige dingen die de aandacht van een man, 't zij rijk of arm, geen vijf minuten in beslag zouden kunnen nemen, en waar zij toch werkelijk bijna haar leven mee vullen’. Mij komt het voor als ware deze roman van den heer Buijsse geschreven juist voor dat slag van dames in de hier aangehaalde zinnen eenigzins beknibbeld....; - zóo is 't verhaal vol futiliteiten, vol ‘détails van diners of toilettes’. De menschen hier voorgesteld hebben 't voorkomen van figuurkens uit een mode-journal: - ‘Florence was van een zeldzame schoonheid. Men zei doorgaans van haar dat zij ‘het mooiste meisje van de stad’ was. Zij was lang en slank, blond met bruine oogen en ‘ideaal blank-rozig en frisch van gelaat’, enz. Ze praten zoo on-natuurlijk mogelijk. Dan spreken ze Fransch, dán weer Hollandsch en dan weer Gentsch. Niets is vervelender, leelijker dan dit voortdurend gebruik, in in 't verhaal, van heele gesprekken, heele brieven en uitdrukkingen in de Fransche taal. En soms is 't ook in de hoogste mate belachelijk. Zoo b.v. daar waar ons eene niet onaardige beschrijving van een schoonen zomeravond wordt gegeven, dan roept in eens Darmont, de ‘beroemde romanschrijver Darmont’ uit: ‘Ah! c'est divin! divin! Ah, mais voyez cette lune! Elle est fantastique! phénoménale!’ En wat later nogmaals galmt ‘Darmont's emphatische stem’: c'est d'une beauté suprême et immatérielle! oui, immatérielle! En daarmêe is de indruk van den schoonen avond naar de knoppen. - En zoo gaat het heel 't boek door. Ook nog veel onnauwkeurige uitdrukkingen als: wit-en-zwart gerokte heeren; (Marie) die ik zoowel moreel als physiek zou kunnen achten.... Maar, gelukkiglijk, aan 't einde van zijn verhaal, vergeet de heer Buijsse plotselings zijn mondainespubliek en dan krijgen we eene ware ‘brok leven’. De poppen uit de vorige hoofdstukken groeien plots op tot menschen; wij hooren hun hart kloppen en kunnen de warrelingen van hunne gedachten nagaan. Ze lijden daar, voor ons.... En men herkent den schrijver van vroeger met innige voldoening gelezen werken, den schrijver van - om een te noemen - 't Gezin van Paemel. E.v.O. |
|