Den Gulden Winckel. Jaargang 3
(1904)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKeurDe Plaag der Werklieden, door Honoré Staes. - Callenwaert-De Meulenaere. Yper.Te Westerzele, zoo vertelt de heer Honoré Staes, ‘als kinderen 's winters over de ijsbaan schuiven en als er een van hen, onder het glijden nedertuimelt, jubelen de anderen al harder dan een arme drommel, die eene rijke erfenis heeft ontvangen!’ Diezelfde kinderen zien van verre eene bedelares op de straatsteenen liggen; ze loopen er allen te zamen heen, trekken ‘allen hunne boterhamen uit hun broodzakje, waarmede zij ter school moesten gaan....’ en geven alles aan de sukkel. ‘“Wie is deze vrouw?” vraagt een vreemdeling, daar voorbij stappend, aan eenen kleermaker, die zijn hoofd eens buiten steekt en medelijdend de bedelares beziet’. ‘“Indien mijnheer een uurtje tijds heeft, wil ik hem geerne met de lotgevallen der droeve dompelaarster bekend maken” zegt de aangesprokene’. En daarmee laat die goedwillige kleermaker van Westerzele scheer en naald terzij liggen en begint het verhaal, dat, hoe vlug een kleermaker ook moge kunnen babbelen, ruim drie volle uren moet duren. Veel stichtelijks wordt ons door dit verhaal bekend gemaakt o.a. wat men denkt, te Westerzele, over den toestand van den werkman, over socialisme, over rijkdom en armoede enz. ‘Geloof mij’, zoo spreekt de goede vrouw van den braven arbeider, den held van 't boek, ‘geloof mij, ik zou mij aan den overvloed niet kunnen gewennen, omdat ik dan niet meer zou mogen zorgen en sparen zooals nu; onze kinderen zouden zooveel smaak niet vinden in lekkere spijzen, als in hunnen boterham van roggebrood, want het zijn echte werkmanskinderen’. - Men erkent hier dadelijk de kinderen van 't ijsbaantje. En zoo vertelt de schrijver verder van allerlei Westerzeelsche mizerie totdat zich alles eindelijk op zijn Westerzeelsch zoo goed mogelijk schikt.
E.v.O. | |
Wilhelm Bölsche. Het menschenraadsel. Bewerkt door D.D.B. - Amsterdam, J.C. Dalmeijer.Van Bölsche is weer een nieuw werk verschenen ‘Het menschenraadsel’ getiteld, waaraan de schrijver ook den naam had kunnen geven van ‘Het boek der veroveringen in de 19de eeuw’, waarbij wij dan niet denken aan veroveringen van kanonnen of koloniën, maar aan wat de mensch, doordien hij zich object stelde, op zich-zelf veroverd heeft, op den mensch in het algemeen. Welke die overwinningen zijn geweest, blijkt aanstonds wanneer ik den geleerden schrijver in het kort in zijn betoog volg, daarbij dikwijls zijn eigen woorden aanhalende. Vooraf ga nog een enkele opmerking over het werk in zijn geheel. De bewerker is er in geslaagd een aangenaam te lezen boek ons te kunnen aanbieden, jammer maar dat er zoovele drukfouten in gebleven zijn, soms zeer hinderlijke, als b.v. telkens op eenige achtereenvolgende bladzijden gesproken wordt van. ‘Aphiorus’ in plaats van ‘Amphioxus’, wat dan toch de naam van het Lancetvischje is. En de schrijver: hij geeft ons een helderen blik op onze tegenwoordige kennis van den oorsprong van den mensch, van den duur van zijn bestaan en van zijn ontwikkeling, en voegt aan zijn werk een groot aantal opmerkingen toe, ter verklaring van een reeks van wetenschappelijke mededeelingen. Zóó is zijn boek | |
[pagina 99]
| |
ontstaan, dat niet bestemd is om gelezen te worden in het gezellig theeuurtje, want het vraagt onze volle aandacht, maar het is ook niet een boek alleen voor den geleerde geschreven, want elk ontwikkeld mensch, ook al is hij niet volkomen thuis in de hier behandelde menschenraadselen, kan er van genieten, kan er veel uit leeren. Of dan de schrijver de raadselen van het wondervolle menschenleven opgelost heeft? Nog altijd blijft de Genestet's woord waar: Tusschen weemoed, strijd en hope
Snelt het leven ras voorbij.
Waakzaam, werkzaam wachten wij,
Tot het raadsel zich ontknoope
Wat ons korte leven zij.
De 19de eeuw, wier zon achter ons is ondergegaan, is getuige geweest van veel veroveringen, maar de grootste verovering van de geheele eeuw betreft die van de mensch op zich-zelf. Vóór 60 jaar reeds en later telkens weer klinkt het: de oorsprong van den mensch is opgehelderd. Vragen wij nu eens ernstig hoe het met de positieve vorderingen gesteld is, of wij verder gekomen zijn dan wij waren; of is misschien alles nog ingewikkelder dan vroeger, maar even duister? Na de uitvinding van het mikroskoop, de ontdekking van mannelijk en vrouwelijk geslachts-product en de verkondiging der cellen-theorie: alle levende wezens opgebouwd uit een of meer cellen gelijk een muur uit steenen, maar zonder die uniformiteit van bouwmateriaal. Toen de ontdekking dat een menschelijk embryo in de 4de week, zes millimeter groot, niet gelijkt op een infusorie, zooals mannelijk zaaddiertje en vrouwelijke eicel dat doen, maar ook niet op een mensch. Wel op een embryo of kiem van hond, varken, kip, schildpad, ja van elk willekeurig hooger gewerveld dier en zij allen onderling weer op een lager gewerveld dier, een visch, want aan den hals van alle embryonen, ook van de hoogere, ontstaan in aanleg kieuwbogen en kieuwspleten, als gold het ook bij den mensch een ademhaling door kieuwen en niet door longen te doen ontstaan! Hersenen, hart, nieren, en geslachtsdeelen doorloopen snel een gansche keten van dierlijke toestanden, het menschelijk embryo is weken lang gestaart evenals het embryo van een hond en een stadium van dierlijke behaardheid, gelijk hond en aap die tijdens hun leven behouden, ontbreekt evenmin! Om dat embryo van den mensch is verbitterd gevochten geworden niet alleen met wetenschappelijke, maar zelfs met philosophische, met zedelijke, met theologische wapenen! Uit den strijd is te voorschijn getreden de mensch, uit een eenvoudige kiemcel, uit een dierachtig embryo zich ontwikkelend tot een wezen hooger dan een dier. - En nu komt een weinig later in de 19de eeuw nog een tweede veroverings-mogelijkheid, wanneer wij tegenover den individueelen mensch den historischen mensch stellen, die de 19de eeuw verlaat, een geheelen trap der geschiedenis rijker dan hij er in kwam. Eerst komt Cuvier met zijn voorwereld, voorafgaande aan den historischen tijd, en met de besliste dogmatische uitspraak dat in het laatste tijdvak er van, in het diluvium, de mensch niet geleefd kan hebben. In de onmetelijk groote voorwereld toch waarin de tijdvakken op elkander volgden, heeft nooit één enkel schepsel van het eene aardtijdperk in het volgende geleefd. Destijds waren er mammouthen, later waren er menschen, onmogelijk dat er reeds menschen leefden toen er nog mammouthen waren. Na hem Lyell en zijn school van geologen die Cuvier loochenden, die aan den ijstijd zijn verschrikkingen ontnamen van een vergletschering van Europa waarbij de mammouthen bevroren zijn en de mensch, als hij destijds reeds leefde, ook zou zijn ten ondergegaan, en die mammouth en mensch niet scheidden maar elkaar deden ontmoeten. Dus het morgenrood van de beschaafde menschheid boven poolijs dat zich, gelijk wij heden ten dage aannemen, van Zweden tot aan het Duitsche Middengebergte voortschoof! Goethe had reeds een vast begrip van ‘ijstijd’, maar het tooverwoord kende ook hij nog niet. De ijstijd heeft warme tusschenpoozen gehad en in een van zulke tusschenpoozen leefden de menschen van welke wij de vuursteenen werktuigen als bewijzen voor hun bestaan kennen. Van waar nu deze mammouth- en rendiermensch kwam, wij weten het niet, maar met zijne ontdekking verschijnt in ieder geval een nieuwe mensch ten tooneele, en dit is nu de tweede verovering, die de menschheid in haar eigen lichaam, haar oerlichaam, dat door de opvolgende generaties gedragen duizenden jaren oud is, in deze eeuw heeft gemaakt. Een reeks van ontdekkingen en vondsten, ook die van den Pithecanthropus erectus van onzen Dubois, voeren ons in het derde veroveringsgebied; wij slaan vol bewondering onze oogen naar Virchow heen, met nog grooter eerbied naar Darwin, die in zijn ‘On the origin of species’ de eeuwig klassieke stelling verkondigde: ‘Licht zal er vallen over den oorsprong der menschheid en hare geschiedenis.’ Na den embryologischen den voorhistorischen mensch, na dezen den Darwinistischen, dit laatste woord gebruikt als een herinnering aan den grooten man die de ontwikkelingsidee heeft uitgebreid en verhelderd, wat na hem Weismann in zijn Vorträge ueber Descendenz-theorie en onze Hugo de Vries in zijn ‘Die Mutations-theorie’ hebben voortgezet. Zoo opgevat vragen wij niet of elke door Darwin verkondigde meening nog | |
[pagina 100]
| |
juist is, de groote idee van een voortgaande ontwikkeling van hoogere uit lagere vormen staat daar hoog boven en staat onwankelbaar vast, die gedachte heeft ook de 19de eeuw ons geschonken. Tegenover die grootsche gedachte is het van ondergeschikt belang of de mensch van den aap of van een ander zoogdier afstamt, de stamboom van den mensch gaat dwars door het gansche dier-, het gansche levensstelsel: zulk een overweldigend idee heeft geen tijd vóór ons gekend. Wanneer wij dan de namen noemen van Huxley, van Ernst Haeckel, dan denken wij aan den zoogdieren-stamboom door hen opgebouwd en eerst kort geleden door palaeontologische ontdekkingen als juist erkend; noemen wij Oken en Fritz Müller, dan komt ons hun vermoeden in de gedachte dat diervormen vaak in hunne embryo- en jeugdontwikkeling weer nog eens, zij het dan ook maar tijdelijk en gelijk een schaduw, kenteekenen vertoonen die hunne voorouders bezaten, een vermoeden dat onder zekere omstandigheden en bij een omzichtige toepassing de meest eigenaardige, nieuwe gevolgtrekkingen, juist met betrekking tot die voorouders, veroorlooft. Zoo komen wij bij alle dieren zonder uitzondering ten slotte tot de enkele cel, hetzelfde eenvoudigste wezen, waarmee ook de plant begint. En ook de mensch, die, als individu, steeds weer uit één cel opgroeit, ontstaan bij de voortplantings-verrichting uit de samensmelting van eicel en zaaddiertje. Van waar nu die eerste eencellige wezens, dat weten wij nog niet. Te midden van die groote ontdekkingen staat daar nu de zoekende mensch, zoekende naar waarheid op allerlei gebied, hij voor wien de allerdiepste waarheid ten slotte zijn zedelijke waarheid is; zoekende ook naar hooger ontwikkeling, strevende om die ideaalmensch te worden zooals de edelste, gouden kern van het Christendom ons dien leert kennen. Het geheimzinnige, het diep raadselachtige, 't welk in de hoofdvragen van het menschelijk leven, in het geheele complex ‘mensch’ ligt, wordt door al deze ontdekkingen niet minder duister. In deze tegelijk eenvoudigste, meest alledaagsche en toch moeielijkste en diepste hoofdvragen van den mensch, brengt de verovering geen wijziging. Voor haar blijft het woord van Goethe bestaan dat wij omgeven zijn door geheimen. Gaat door haar ons Godsgeloof niet verloren? Maar dat kan immers samengaan met alle ontwikkeling, met alle wetenschap, dat behoeft de feiten der ontwikkeling niet te loochenen, want juist zij geven hem immers steeds nieuwe, onuitputtelijke stof voor zijn waardeeringen? Wie aan God gelooft, voor dien kan God alleen steeds grooter, steeds verhevener worden, hoe rijker de wereld wordt. Die ‘verovering’ echter is een verrijking, een uitbreiding van onze voorstelling omtrent God, zoowel als van hetgeen er besloten is in de omlijsting van het woord ‘mensch’. Tot de natuur wordt deze in nadere betrekking gebracht en is daar iets tegen? Haar pracht en heerlijkheid wordt aanschouwd en geprezen alom, in het ruwe dat er in is woedt vaak het hevigst de menschzelf. Nog heden ten dage verliest hij zijn laatsten druppel levensbloed in oorlogen en onverdraagzaamheid, wreeder dan elk dier. En toch ligt er over dezen dwalenden Nero het zachte schijnsel reeds der beschaving. Uit hem is de menschenliefde van het Evangelie gesproten. Waarom ook niet deze tegenstelling, deze zelfoverwinning weertevinden in de Natuur? Waarom kunnen de natuurwetten zelf ten slotte niet zijn werktuigen zijn, waarmee hij de wereld naar zijn ideaal beeld vormt? De dichter Novalis heeft deze eenvoudige gedachte aldus uitgedrukt: dat het de taak van den mensch is om de natuur zedelijk te maken. De intelligentie, de beheerscheres der natuurkrachten en deze intelligentie, die natuurkrachten wettig aanwendend, alleen nog voor het uitlezen en volmaken van het goede - een zedelijke wereldorde als doel en gevolg van alle wereldontwikkeling. Dr. H.J. CALKOEN. | |
Sebastian Hensel. Ein Lebensbild aus Deutschlands Lehrjahren. - B. Behr's Verlag 1903.Onder dezen titel heeft Professor Paul Hensel de levensbeschrijving zijns vaders in 't licht gegeven, die hij, met behulp van zijne zuster Frau Lili du Bois Reymond, heeft saamgesteld uit de auto-biographie van Sebastian en uit brieven, door dezen en verschillende zijner familieleden gewis seld. Opmerkenswaardig is de ondertitel ‘Ein Lebensbild aus Deutschlands Lehrjahren’. Seb. Hensel werd te Berlijn geboren in 1830 en had zich, als hij zegt, meer dan 60 jaren ‘onafgebroken’ op deze wereld opgehouden, toen hij aan het schrijven zijner Memoires begon. Van '30 tot '90... zijn het voor Pruisen, voor heel Duitschland niet de leerjaren geweest? Een levensbeeld uit die belangrijke periode kan reeds daarom aanspraak maken op belangstelling. Hensel verheugde er zich over, juist op dat tijdstip geboren te zijn. Want nu had hij het oude Berlijn en de oude toestanden nog gekend en wist het goede daarin te waardeeren, terwijl hij jong genoeg was om met vreugde de nieuwe toestanden te zien worden en van harte mee te leven in het herboren Pruisen. Smakelijk vertelt hij van het leven in Berlijn, | |
[pagina 101]
| |
toen de nu zoo fiere wereldstad nog de allures van een provinciestad vertoonde; toen ‘politiek’ door de burgers vermeden, door de Overheid als contrabande werd beschouwd, en er geen sociale woelingen aan 't licht traden. Het leven was ook op veel eenvoudiger voet ingericht dan thans, allerlei zaken, die ons onmisbaar voorkomen bestonden niet, en toch zegt Hensel van die dagen: ‘Ik geloof, dat er toen veel meer werkelijke opgewektheid en beschaafdheid in den omgang voorkwamen dan thans’. Nu is het waar, dat Hensel, zoon van den gevierden schilder Wilhelm Hensel en neef van den beroemden Felix Mendelssohn Bartholdy, onder gelukkige omstandigheden is opgegroeid, in een fijn beschaafden, gegoeden kring. Schoonheid onder allerlei vormen omringde hem en hartelijke genegenheid verbond de familie onderling. Onder zulke omstandigheden doet het leven zich rooskleurig voor. Maar niet allen waren zoo gelukkig en tevreden en de ‘Maartdagen’ van 1848 kunnen dit getuigen! Hensel heeft heel wat gezien van die zonderlinge periode in Berlijn's leven en hij vertelt er van op humoristische wijze. ‘Es war die reine gemütliche Anarchie’, zegt hij er van. Maar de rust scheen hersteld en alles scheen tot het oude weer te keeren; alleen het gemoedelijke Berlijn van vóór '48 was voor goed verdwenen. Vele jongelui verlieten in die dagen de steden om werk te zoeken op het land. Zoo deed ook Hensel, die ‘inspector’ werd op een domeingoed, om later, na volbrachten leertijd en het bezoeken van de landbouw-hoogeschooi te Hohenheim, zelf het Riddergoed Gross-Barthen te koopen en daar als ‘heereboer’ werkzaam te zijn. Uit dien inspectorstijd wordt heel wat meegedeeld en, al ontmoette Hensel nu ook juist geen Onkel Bräsig-typen, toch weet ook hij veel te vertellen, dat kluchtig wordt, gezien door zijne vroolijke oogen en verteld op zijn geestige wijze. Want, mocht hij in die jaren nog dwepen met Jean Paul, hij was in den grond een echte Berlijner, vol scherts en jok. Vele zijner brieven aan zijn tante Dirichlet kunnen dat staven, en tante geeft neef in scherp verstand en geestigheid, die evenwel het gevoel niet uitsloten, niets toe. Prof. Hensel heeft met zorg brokstukken gekozen uit zijns vaders brievenschat. Natuurlijk interesseert niet alles den lezer evenzeer, maar die huiselijke berichten geven toch aardige kijkjes op wat er in hoofd en hart omging van de leden der middenklasse. Want hooger of lager reiken zij niet. Zoo zien we uit die brieven hoeveel grooter plaats de binnenlandsche staatkunde begon in te nemen in het denken der Duitschers; hoe het begrip van Duitschlands eenheid het ideaal was geworden van de jongelingschap, zoodat velen, en ook Hensel, aan den oorlog tegen Denemarken wenschten deel te nemen, om die idee te helpen verwezenlijken en de Hertogdommen voor Duitschland te bewaren. En er blijkt ook uit, hoe de voorzichtige zaken-mannen er tegen waren.
sebastian hensel
Verder vertelt Hensel een en ander uit zijne dienstjaren, die tusschen '53 en '63 vielen, en wijst hij er op, hoe gebrekkig de militaire opleiding was, voordat de ‘oude keizer’ daar verandering ten goede in bracht. En van zijn leven en werken op zijn landgoed in Oost-Pruisen deelt hij menige bijzonderheid mee, die ook voor niet-oeconomen wetenswaardig is. En, half lachend, half beschaamd, verhaalt hij van de kleinzielige dwarsdrijverijen en plagerijtjes, waardoor de vrijzinnigen, hijzelf ook, hun afkeer van het beleid der regeeringspartij meenden te moeten toonen, in den waan, zoodoende van hunne beginseltrouw te doen blijken. Totdat het jaar '70 aanbrak, dat achting en bewondering afdwong ook van de koppigste liberalen, wier ideaal Duitschlands eenheid gebleven was. Aan den oorlog zelf nam Hensel geen deel, maar toch zag ook hij het belegerde Parijs. Als ‘Liebesonkel’, zooals hij zegt, toog hij naar Frankrijk en het verhaal van dien tocht, zoo vol gevaren, zoo vol tragische en comische episoden, vormt, met de beschrijving van de terugkomst der Land- | |
[pagina 102]
| |
wehr te Berlijn, het glanspunt van het boek. Wat een kostelijk humoristisch verteller zou Hensel geweest zijn, had hij zijn pen willen gebruiken tot het schrijven en uitwerken van meer dergelijke episoden! Maar andere bezigheid wachtte hem. Berlijn was tot nieuw leven ontwaakt en wilde zich ook op 't gebied der nijverheid doen gelden. Er werd van alles ondernomen, allerlei maatschappijen werden er opgericht. Het was de tijd der ‘Gründer’. Hensel zelf nam daaraan deel in kwaliteit van Directeur eener Bouwmaatschappij, in 't bijzonder van een tak daarvan, den Hôtelbouw betreffende. Hij spreekt dus uit ondervinding, waar hij vertelt van de opbruisende werkkracht der Berlijners na '70, en ook waar hij wijst op de verdwaasdheid, waartoe velen vervielen bij de gedachte aan de Fransche milliarden. Het verhaal van den bouw van het ‘Kaiserhof’ geeft allerlei kijkjes op de zich vernieuwende hoofdstad, die zoo weinig meer geleek op het Berlijn van vóór '48. Moge de Memoiren-schrijver, zooals natuurlijk is, ook al wat veel in détails afdalen voor den buiten het Berlijnsche gewoel staanden lezer, toch blijft er ook in dit gedeelte veel lezenswaardigs over. En de frischheid, waarmee de degelijke en, ook in den vuurproef, eerlijk gebleven man van zijn werken en strijden, zijn hopen en zijne teleurstellingen verhaalt, doen ons gaarne het woord van zijn zoon nazeggen, dat deze levensbeschrijving niet het dagboek van een ‘nobody’ is. Een kracht ten goede kan er uitgaan van dit werk en de humor, waarmee het gekruid is, moge het tot een aangename lectuur maken voor velen. Hensel's portret versiert het boek. S. HERMINA CROISET. | |
De Verzamelde Gedichten van Edw. B. Koster. - Rotterdam, W.L. Brusse.Wanneer een dichter zijn reeds in afzonderlijke uitgaven gepubliceerde gedichten, uit vroegere en latere perioden van zijn auteurschap, verzamelen gaat, dan kan dit tweeërlei oorzaak hebben, en dienovereenkomstig op tweeërlei wijze gebeuren. Of het is een tegemoetkomen aan het verlangen van velen, die niet in staat zijn de gedichten in de afzonderlijke uitgaven aan te schaffen, naar een gelegenheid om op goedkoopere wijze in het bezit ervan te komen, - òf, de schrijver, zijn oordeel en inzichten gerijpt, verhelderd wetend sinds hij te schrijven begon, kan geen vrede meer hebben met veel wat hij eenmaal goed genoeg achtte en uitgaf; en zet zich daarom tot een werk van ernstige zelfkritiek, wegnemend uit zijn boeken al wat hij nù nìet meer pers-waardig keuren kan, vereenigend het beste wat hij gaf tot een nieuwen bundel. Alleen in het laatste geval kan de ‘Verzameling’ haar eigen litteraire beteekenis hebben; kan ze zijn een moment in het leven van den dichter, waarmee de kritiek rekening heeft te houden, op de beteekenis waarvan zij heeft te wijzen, wanneer zij uit het werk den schrijver als litteraire figuur wil doen kennen. De heer Koster moet overtuigd zijn geweest, dat er behoefte was aan een samenlezing zijner gedichten, juist zooals reeds vroeger werden gepubliceerd; dat vele poezie-begeerigen hebben uitgezien naar de Koster-uitgave in één band en niet te duur. Niet dat ik heb nagegaan of de dichter niet een of ander sonnet heeft geëlimineerd bij de groote optelling, - misschien om de plaatsruimte, - maar ik heb gezien, dat het tweede, het schoonste, der genoemde motieven, dat der zelfkritiek, bij dit verzamelwerk niet heeft gegolden. Niets minder dan dat. Edw. B. Koster laat verzen herdrukken als deze; (Contrast, pag. 306) Een zee van weemoed giet zich (! G)
In 't hopelooze hart;
Geen heul, geen troosting biedt zich,
Ontwaakt is al mijn smart.
En ofschoon hij ook in zijn laatste gedichten niet altijd even bizonder kieskeurig is, geloof ik toch niet, dat iemand, die blijk geeft, na zijn eerste (waartoe het aangehaalde behoort) te zijn vooruitgegaan als hij, - bij ernstige beschouwing niet zou inzien dat zoo iets als het door mij geciteerde de perken te buiten gaat in dufheid en banaliteit.
* * *
Had de heer Koster zorgzaam het allerbeste van wat hij schreef bijeengebracht, dan zou hij zekerlijk tot een klein boekje gekomen zijn, een bescheiden boekje, dat tenminste de verdienste had der overeenstemming van omvang en gehalte. Nu is zijn verzameling een vervelend-dik boek geworden, met van gemis aan zelfkritiek getuigende pretentie. Vijfhonderd bladzijden kunst! De index alleen beslaat vier pagina's!
* * *
Ook het minst-zwakke van Koster's werk is middelmatig. Maar zwakheid behoeft niet onsympathiek te zijn; onechtheid is het altijd. Wat mij herhaaldelijk in den arbeid van den heer Koster hindert, en het onsympathiek voor mij maakt, is de smaak van onwaarachtigheid die ik er aan proef. Gedichten kunnen op tweeërlei manier ontstaan. Ten eerste door onweerstaanbare behoefte aan uiting. | |
[pagina 103]
| |
Dit is de goede. Ten tweede, uit lust om een gevoel of gedachte in metrum en rijm te kleeden, ook al dringen ze zich volstrekt niet uit eigen kracht naar buiten; ja, zelfs al worden ze niet eens door den dichter gevoeld gedurende zijn arbeid. Dit is de slechte manier; en al kan hier de herinnering aan een eenmaal ervaren sentiment iets doen bereiken; al heeft bovendien de schrijver taal- en vers-techniek nòg zoo onder de knie; - voor een gevoelig oor verraadt het produkt zijn oorsprong toch. Wanneer bijvoorbeeld Koster schrijft: Ik zie de somb're wolkenstoeten jagen
Langs grauwe luchten, zóó storm ik door 't leven,
Komt gij,Ga naar voetnoot*) vol troost, mij niet de rust hergeven.
dan gevoelt men, dat wat hier gezegd wordt niet waar is. Dat ‘stormen door het leven’ is wel voor den schrijver een mooie gedachte geweest, (misschien aanpassend aan wel eens ervaren sentimenten, die echter minderkrachtig moeten zijn geweest dan deze verzen willen doen voorkomen); - de ‘jagende sombere wolkenstoeten’ ook vond de heer K. mooi in werkelijkheid of verbeelding: - het laatste aan te wenden als beeld van het eerste, en dat in rijmende versregels, was wel een aangenaam werk voor zijn verslievenden geest, - maar zich waarachtig voelen ‘stormen’ heeft de schrijver niet, en ook niet ervaren de behoefte dit uit te zingen; om de eenvoudige reden, dat hij het dan beter, sterker, stormachtiger had moeten zeggen; hij had niet anders gekund. En bovendien, had dan een ‘storm’ niet zijn gansche boek moeten doorwaaien, en om te beginnen hebben weggeblazen al die saaie bladzijden van klein proza-werk, waar kriebelig gepeuterd wordt in onbeteekenend gevoel en zwakke beeldinkjes, in een taal welke zich meermalen niet verheft boven die van een gymnasiast VI A, aangetast door de veelvuldig voorkomende ziekte artistiek-getinte opstellen te willen schrijven? Soms gelooft men te bladeren in een reisgids: ‘Het landschap is niet boschrijk; alleen bij Haarlem, Velzen, Heilo en Alkmaar staat meer aaneengeschakeld (! G.) hout; bij Beverwijk een rij van mooie, witte lanen, evenwijdig en elkander snijdend’ (pag. 19.) Hoe iemand zoo iets aanbieden kan als ‘gedicht’ is onbegrijpelijk. (Natuurlijk, er zijn minder-slechte bladzijden.) * * *
De heer Koster draagt een gedicht op aan Reddingius; hij waardeert dus blijkbaaar dien dichter wiens eenvoud en waarachtigheid ik onlangs op deze plaats mocht loven. Het is te wenschen dat die waardeering hem nopen zal Reddingius te volgen in diens zuiverheid. Want als Koster niet denkt aan wat hij wel mooi en groot vindt, maar wat in hem zelf toch niet sterk en groot genoeg leeft om noodzakelijk tot gedicht te wordenGa naar voetnoot*), - als hij daarentegen alleen maar luistert naar wat van-binnen vraagt en dringt om het woord; dan kan hij wel eens aardige regels neerschrijven. Laat het dan kleine kunst zijn, - het is beter een molentje te hooren piepen in den échten storm, en dan te zeggen: Het molentje rept zich en relt in den wind
En knarst om zijn asje, gezwind, gezwind
(pag. 207) - dan 't in schijn schijn-zware zware verzen te hebben over ‘levenstormen’, waar toch niet veel van aan is. W.F. GOUWE. | |
Kinderen, drie tooneelstudies - door S. Falkland - (Herm. Heijermans Jr.) - A'dam, S.L. van Looy.Een tooneelstuk van Heijermans buiten het tooneel waarop 't thuisbehoort is als een visch op 't drooge. Bij de lezing, ontdaan van het meest boeiende, d.i. de zeer schilderachtige monteering, de voortreffelijke mise en scène, blijft er weinig van over, omdat er weinig (belangwekkends) in staat. Het is zoo maar een beetje gezellig geleuter over dood-alledaagsche, banale en liefst onsmakelijke huis-tuin-of-keukendingen, die, zonder schade aan de handeling, tot op een tiende bekort konden worden en ons alleen dán boeien, wanneer de tooneelspeler of speelster ze door natuurlijke intonatie en levendige mimiek kleurt. Dan zeggen we: 't is net écht. Aan dit ‘net-echte’ verkregen door bovengenoemde samenwerking van regisseur-decorateur-acteur en auteur. (Heijermans vereenigt al deze eigenschappen in zich, ik noem ze in volgorde van belangrijkheid) danken deze stukken hun bijval in 't publiek. Eenmaal gedrukt rest ons alleen het aandeel van den auteur, en dit is betrekkelijk gering.. Een der drie hier aangeboden tooneelstudies de ‘Brand in de Jonge Jan’ is ons door Henri de Vries' prachtige uitbeelding echter zóó onvergetelijk in 't geheugen gegrift, dat wij dit werkje ook liefst bij nalezing beoordeelen, naar wat wij gezien, en ziende, doorvoeld hebben. Mijns inziens is dit kort verloop, deze kern zonder meer, van een zeer tragisch geval, in 't vinden waarvan Falkland speciaal een meester is, het beste wat Heyermans ooit voor 't tooneel geschreven heeft. Zijn groote gave voor typeering kwam hierin | |
[pagina 104]
| |
tot volste recht, terwijl hij zijn neiging naar het melo-dramatische op een enkel zinnetje na (.. Met 't koperen ringetje noch aan 'r vinger, dat 'k verlejen week voor 'r gekocht hei) heeft kunnen onderdrukken. En zuiver, warm gevoel gaf hij in de rol van den idioot: Ansing Arend, sobere kracht in diens broer Jan, geest in de getuigen Putten en Post. Van minder gehalte dunkt mij het eerste stukje: ‘het Kind’, teekenend de vertwijfeling der echtgenooten bij de wieg van hun blindgeboren kind. Een groote vaardigheid in 't beelden van de uiterlijke dingen was voor dit onderwerp niet voldoende. Om die ramp voor ons waar te maken, op 't tooneel, had Heijermans over fijner, dieper talent moeten beschikken. Nu is 't geworden een wel touchant salon-stukje, en vér gebleven van, wat de opgave is, een drama. Grappig is ‘'t Kamerschut’, zonder pretentie een klucht geheeten. En een klucht is 't ook, en een zeer vermakelijke, deze heele familie, plus de huisvriend, blijmoedig gebukt onder de dwingelandij van een klein roze wezentje in de wieg. Waarom bij Heijermans behalve onze ooren en oogen ook steeds onze neus wordt vergast, is mij niet duidelijk. Mijn genot verhoogt 't niet. T.N. | |
Leben um Leben door Dietrich Theden. - Berlin, Alfred Schall, Verein der Bücherfreunde.Het is een criminalistische en tegelijk tendenzroman, waarvoor Dietrich Theden, uit zijne beide novellenbundels bekend door zijne liefde voor het Friesche marschland, onze aandacht vraagt. Er is een moord gepleegd in 't moerassige hooge veen; dader en aanleiding tot de daad zijn onbekend, maar verdacht van den moord wordt een eenzaam levende boschwachter, een zonderling, die bij de boeren in den omtrek in een slecht blaadje staat, omdat hij schiet op ooievaars, - roofvogels naar zijne overtuiging, - en ter terechtzitting de jury tegen zich inneemt door zijne bedreigingen tegen den openbaren aanklager. ‘Oog om oog, leven om leven’ eischt deze, als hij de gezworenen wil overreden, 't schuldig over den aangeklaagde uit te spreken. Maar de man is onschuldig, - eerst later en geheel onverwacht komt de dader te voorschijn, - en wordt veroordeeld alleen op een zoogenaamd indiciënbewijs: alle omstandigheden pleiten tegen hem. En dit nu heeft de schrijver met zijn boek beoogd: nadrukkelijk te waarschuwen tegen het gevaar eener veroordeeling louter op verdenkingsgronden. Men moet het proces Kwilecki, hier vóór weinige weken - afgespeeld en dat de heele Berlijnsche wereld in spanning hield, mede hebben beleefd, om te beseffen, hoe actueel Theden's boek is. De vertelling verscheen vóór het begin van 't proces; maar dit leverde slechts een bewijs te meer, dat de strekking er van gerechtvaardigd is. Wie daaraan nog twijfelen mocht, neme de zoo juist verschenen ‘Deutsch. Jurist-Zeit.’ ter hand, waarin Prof. Rosenfeld het proces Kwilecki aan eene nauwkeurige analyse onderwerpt en den vinger legt op al de wonde plekken in de strafprocedure; of volge de groote dagbladen, die in hoofdartikel op hoofdartikel aandringen op verbetering. De tendenz in Theden's boek schaadt niet aan het verhaal; dit is goed doordacht samengesteld, en de omstandigheden, die den moord vergezellen, zijn tot in bijzonderheden zoo berekend en in elkander gezet, dat men met spanning alles volgt, wat er gedaan wordt om licht te brengen in de duistere zaak, en men het begrijpelijk moet vinden, dat eene bepaalde persoonlijkheid van de gewelddaad beticht en veroordeeld wordt. Het slachtoffer der gerechtelijke dwaling, de oude menschenverachter in zijn hard, onverdiend lot, wekt onze deelneming. Noch hij, noch de werkelijke moordenaar zijn echter meer naar voren geschoven dan absoluut noodig was. Voor 't voetlicht treden de vrienden en familie van den vermoorde en de ambtenaren, die met het onderzoek belast zijn. Bij de eersten zijn sympathieke figuren, een oudere man en een jong meisje, wier hart hun de waarheid doet vermoeden, als eene keten van bewijzen tegen den verdachte schijnbaar zoo vast gesmeed is, dat er geen schakel aan ontbreekt. Hoe op hen de dwaling der justitie werkt, verzuimt de schrijver niet aan te wijzen. Maar deed nu al Dietrich Theden een' gelukkigen greep door in levende beelden de fouten in het (Duitsche) rechtswezen en de bijgeloovige en kleinzielige opvattingen der menschen te veraanschouwlijken, of zijn werk kunstwaarde heeft, is eene andere vraag.
Anna C. Croiset van der Kop. |