Den Gulden Winckel. Jaargang 3
(1904)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKeurBriefe, die ihn nicht erreichten. Zeven-en-vijftigste druk - Berlijn, Gebroeders Paetel.De heer H.L. Berckenhoff, schrijvend in ‘Het Tooneel’ over Marcellus Emants als dramaturg, zoekt een verklaring voor het feit, dat de tooneelwerken van Emants het niet verder brengen dan tot een succès d'estime, terwijl het vele goede dat zij allen in ruime mate bevatten, aanspraak zou mogen maken op méér. Aldus laat Berckenhoff zich uit: ‘Er is geen hartstocht in Emants' drama's en vooral de geweldige, in aard-en-wezen zoo in-dramatische hartstocht der liefde ontbreekt’. .... Niet zonder reden roept Jules Janin den dramatischen dichter toe: Donnez de l'amour, et toujours de l'amour, on ne saurait trop en donner. ‘De hartstocht der liefde is ons allen de vertrouwdste, dien hebben wij - in meer of mindere mate - zelfs in ons voelen branden. Het is de hartstocht, dien wij allen gemeen hebben of hebben gehad, en waarin wij elkaar allen ontmoeten’. - De ongekende bijval, geschonken aan ‘Briefe die ihn nicht erreichten’ pleit niet alleen voor Berckenhoff's bewering, maar verheft haar tot bewijs. Een verbijsterende gebeurtenis in de letterkundige wereld, is het, wanneer zoo als hier, een boek van een onbekende schrijfster, binnen één jaar, zeven-en-vijftig drukken beleeft! De overweldigende kracht dezer vrouwen-brieven schuilt in het dramatisch element: de liefde. Vrouwen zijn geboren briefschrijfsters. Zij laten zich gaan. Niet met mannen-stiptheid bouwen zij haar volzinnen, zij behoeven niet te zoeken naar juiste uitdrukkingen, die komen van-zelf; zij wikken-en-wegen haar woorden niet, die dartelen haar uit-de-pen, en houden een wedloop met het snelle denken en spontaan gevoelen der schrijfster. Zóózeer geeft een echte vrouw zich in haar brieven, dat elk harer epistels een afdrukje is van haar persoonlijkheid. De heldin van ‘Briefe die ihn nicht erreichten’ is een vrouw met een ontvankelijk, fijn-besnaard, diep-voelend gemoed; óók een vrouw van karakter, met fieren, reinen, beschaafden geest, een vrouw met sprankelend vernuft, zeldzame menschenkennis, een onbevangen oordeel, ruime opvattingen, en eene door lijden gestevigde draagkracht. Een Zondags-kind. Eene, die door afstamming, aanleg, opvoeding en ontwikkeling geboren scheen voor het geluk, en gedoemd werd tot zulk ondragelijk lijden, dat zij er het leven bij liet. Staat het publiek wederom tegenover een letterkundige mystificatie? Sedert het pijnlijk ervaren, dat de antwoorden op Prosper Mérimée's ‘Lettres à une Inconnue’ gefingeerd zijn, en sedert wij nog in 't onzekere verkeeren of ‘An English Woman's Love Letters’ waarheid of verdichting behelzen, zijn wij wantrouwend geworden ten opzichte van littéraire producten als ‘Briefe die ihn nicht erreichten’. Wáren deze brieven maar een misleiding! Tóch zouden wij tranen storten onder het lezen, máár, onze droefheid ware slechts een oprechte hulde aan het talent der schrijfster; de overtuiging, van ‘verdichting’ zou in ons temperen het diepe medelijden dat in ons klaagt, wanneer wij alles voor ‘waarheid’ aannemen. Het is een heftige emotie, om deze liefhebbende vrouw met haar herboren levenslust, haar jubelend verlangen naar een nieuwe toekomst, lichtend van liefde-weelde; in haar bezorgdheid, angst, radeloosheid, wanhoop en sterven, nabij te zijn. De briefschrijfster was op jeugdigen leeftijd getrouwd met een man, die spoedig na zijn huwelijk aan verstandsverbijstering begon te lijden. Hoewel de moedige vrouw voor zich-zelf de overtuiging had, dat haar echtgenoot krankzinnig was, deed zij haar best, de ontzettende waarheid voor de wereld te verbergen. Die tijd was de moeilijkste. De zielsziekte van den man nam dermate toe, dat hij naar een krankzinnigengesticht moest vervoerd worden. Hoop op herstel was uitgesloten. De broer der jonge vrouw poogde het leed zijner zuster zooveel doenlijk te verzachten. Hij moest veel reizen. Wat hij eigenlijk was, blijkt niet uit de nagelaten brieven. Geschäftsmann, iemand die voor ‘zaken’ de wereld doortrekt, | |
[pagina 80]
| |
lijkt het meest aannemelijk. Die broer drong er op aan, dat zijn zuster hem zou vergezellen, hopend dat zij door het verkrijgen van nieuwe indrukken haar verdriet eenigermate vergeten zou. Zij liet zich overhalen en reisde met hem door Amerika, Japan en China. In Peking woonden zij drie jaar. De gelukkigste jaren van haar somber leven. Daar leerde zij hém kennen, den trouwen vriend, den man, die met kieschheid tact en beleid de leegte vulde van haar beproefd hart en bekommerden geest; die haar omringde met duizend teere zorgen en oplettendheden, haar er toe bracht, het schilderen, haar lievelings-bezigheid, weer opte-vatten; die wandelingen met haar maakte en zulke bekoorlijke plekjes wist aan-te-wijzen en zulke zeldzaam schoone bloemen haar zond, dat zij met opgewektheid naar palet en penseel greep, om al dat vreemde en bekoorlijke in kleuren op het doek te brengen. Er is hier geen sprake van een gewoon liefdesavontuur. Den afdruk van het versleten cliché der ongelukkig-gehuwde vrouw, die zich in-de-armen van een troostenden vriend werpt, krijgen wij niet te zien, omdat dit
Elisabeth Barones von Heyking.
afgekeken procédé hier niet bestaat. Hun omgang wás en bleef rein. Geen enkele liefdesverklaring beefde op hun lippen; zij was hém de liefste aller vrouwen, zijn heerlijk, ongerept ideaal; voor háár, was hij de man, dien zij aanbad met de véhémentie der naar liefde hunkerende vrouw. De vriend uit Peking, wiens naam wij niet te-weten komen, leeren wij kennen als een Duitscher, een geleerde, een natuurvorscher, een explóratie-reiziger, iemand die door de binnenlanden van China en Japan was getrokken, en zich te Peking met-terwoon gevestigd had. Kort vóor de vervolging der missionnarissen, den opstand der boxers, het plunderen der ambassades, en het vermoorden van gezanten, ondernam de vriend een groote reis door China, en drong er op aan, dat zijn vriendin en haar broer, Peking zouden verlaten, om in zijn afwezigheid naar Amerika te gaan. Of hij, die China en de Chinezen dóór-en-dóór kende, vermoedde welke bange tijden in aantocht waren? Of hij aandrong op hun vertrek, om hen in veiligheid te brengen? In 1899 scheidden zich, zooals zij meenden, tijdelijk hun wegen. De afspraak luidde, dat zij haar brieven aan hem, naar Shanghai zou adresseeren, en dat zij elkaar later in Peking zouden weer zien. Haar correspondentie loopt van Augustus 1899 tot Augustus 1900. Juist één jaar. Tijdens haar verblijf in Amerika, houdt zij onverpoosd haar vriend op-de-hoogte van haar doenen-laten. Tintelend van stijl, belangwekkend van inhoud zijn haar brieven. Een supérieure vrouw is aan het woord. Innig is haar schrijven, zonder een zweem van familiariteit. Nooit spreekt zij den geliefden vriend anders toe, dan met U. Eerst wanneer zijn doodstijding haar bereikt, wanneer haar moe-gestreden ziel jammerklachten en verzuchtingen slaakt over het sterven van den geliefde, verwisselt zij het ver-af ‘U’ met het dicht-bij ‘Je’. Een fijn trekje in deze verrukkelijk-schoone brieven. Haar laatste brief uit Amerika, is gedateerd Maart 1900. Daarna zwijgt zij een volle maand. Dúrft niet schrijven. Vrouwelijke schroom weerhoudt haar. Zij is vrij. Weduwe. In het krankzinnigengesticht, waar haar man was afgezonderd, brak een hevige brand uit. Hoewel de lijder gered werd, waren zijn zenuwen zoo fel geschokt, dat hij bezweek aan de gevolgen van den schrik. In Mei 1900 onderricht zij haar vriend van het gebeurde. ‘Meer dan een maand is voorbijgegaan zonder dat ik u schreef. Sedert stak ik den Atlantischen Oceaan over, sta nu weer zoo als Gij, op het vasteland, - en tóch, door welke onafzienbaren afstand zijn wij gescheiden, - en U weet nog niets, van hetgeen in dien tijd gebeurd is. Waarom heb ik U in zoo langen tijd niet geschreven? Ik zou kunnen zeggen, dat ik geen tijd gehad heb. Dat zou niet waar zijn. Een onbestemd gevoel weerhield mij te schrijven, een gevoel, dat, ik mij-zelf nauwelijks verklaren kan. Schroom. Een laatste grootmoedigheid, die zwijgen heet... Hij, over wien wij nimmer spraken, is gestorven’. De broer heeft weinig tijd, om in Berlijn te blijven, waar zij onmiddellijk heen waren gereisd, toen zij telegrafisch bericht kreeg over de ziekte van haar man. Zij bezocht met haar broeder | |
[pagina 81]
| |
het versch-gedolven graf van den echtgenoot, die feitelijk al zoo lang dood voor de wereld en voor haar was. Schitterend zijn haar brieven in Berlijn geschreven, waarin zij vertelt van haar bedevaart naar Garzin, het plaatsje waar zij geboren en opgevoed is, en van haar bezoek aan den ouden professor dien zij ‘Oom’ noemt, een familielid van haar moeder. Onvergetelijk-schoone bladzijden. Eind Mei is een schrijven gedateerd uit Cherbourg aan boord van ‘Keizer Wilhelm de Groote’. Zij is dan weer op weg naar Amerika. Uit de latere brieven, wanneer zij in uiterste spanning het oproer te Peking volgt, niet-wetend of haar vriend zich in de belegerde stad bevindt, en wanneer zij nooit éénig bericht van hem ontvangt, - spreekt een keeltoeschroevende angst. Zij is alle stuur over zich zelf kwijt. Zij sleept zich voort, verteert van bekommernis. Eindelijk komt de noodlottige tijding. De vriend was, vóór het oproer définitief uitbrak, naar Peking teruggekeerd; hij meldde zich als vrijwilliger en stond bij de dappere kleine schare te Suwangfu, waarheen drie-duizend Christenen gevlucht waren. Daags voor de aankomst der hulptroepen, viel hij doodelijk gewond neer, toen hij een kameraad wilde wegdragen buiten het bereik der vijandelijke kogels. Slecht weinige dagen heeft zij den beminden en betreurden vriend overleefd. De allerlaatste bede der jonge vrouw werd verhoord, den geliefde zoo spoedig mogelijk in den dood te mogen volgen: ‘Wat is mij de wereld en het leven, zonder jou? En al zou je het niet wenschen, je sleept mij mee. Onzichtbare, niet te verscheuren banden verbinden ons, van het allereerste oogenblik. En ik volg je; soms weet ik niet eens, óf ik nog leef. Dat is de éénige troost. Sedert ik van je gescheiden ben, leef ik maar oogenschijnlijk hier, feitelijk ergens anders. Bij jou. In die stad, waar we tijdens je leven, samen waren en in nog meer verwijderde, verre verre landen. Overal, waar je hier op aarde getoefd hebt, vergezelden je mijne gedachten, op al je reizen waren ze bij je, door mijn smachting naar jou, heb ik zóódanig bij je geleefd, dat ik streken ken, waar ik nooit geweest ben. Onafzienbare vlakten ben ik met je doorgetrokken, ik schreed met je langs diepe afgronden, steile bergen heb ik met je beklommen, samen hebben wij geluisterd naar wijze spreuken uit overoude tijden. Dat was mijn eigenlijke leven, bij jou was steeds mijn ware ik. Nu ben je nog verder gereisd, naar de meest verwijderde oorden. Maar, ook dáárheen volg ik je. Zoo zal ik je wel door alle tijden gevolgd zijn, zoo lang leven en menschelijk willen bestaan. En voert jou weg naar andere aarden, manen of zonnen, door diepe duisternis en hel-glorend licht - ik volg je, - ik kan niet anders!’ - In Peking teruggekeerd, nam de broer de uit Shanghai opgezonden brieven zijner gestorven zuster in ontvangst. Lang heeft hij geweifeld, wát hij met deze correspondentie zou doen: verbranden? óf uitgeven? Hij schijft: ‘Lang heb ik geweifeld. Eindelijk besloot ik, als herinnering aan die twee menschen, de brieven die hem niet bereikten, uit-te-geven. Misschien brengen zij den een of ander, die hen in het oude Peking gekend hebben, een groet. Misschien komen zij ook onder het bereik van andere, eenzame menschen die de groote levensreis nog maken, gaarne een oogenblik op den weg uitrusten, om te luisteren naar de stemmen van hen die zijn vóórgegaan; om te luisteren naar stemmen, zacht opklinkend uit het verleden’. De zeven-en-vijftigste uitgave van dezen brievenbundel, bewijst, dat de smaak van het lezend publiek niet zoo verdorven is, als wel eens minachtend wordt verzekerd. Van de schrifturen dezer vrouw gaat een veredelende, verheffende invloed uit. Dat zooveel handen er zich begeerig naar strekken, is een gelukkig verschijnsel.
Februari 1904. PARVUS.
N.B. Onder het druk-proef-corrigeeren van bovenstaande regelen, kwam ik er achter wie de schrijfster der brieven is: Elizabeth barones von Heyking, geboren gravin Flemming. Zij is de echtgenoote van een Duitschen gezant, gedurende diens diplomatieke loopbaan toefde zij met hem in China, Japan en Amerika. Elizabeth von Heyking woont thans te Berlijn. Te oordeelen naar haar portret, is zij eene vrouw van diep in de veertig. Zij is bezig aan een nieuw werk. Haar naam is nu een machtige réclame voor den letterkundigen arbeid, die weldra van haar hand zal verschijnen. Het ongehoord succes van den brieven-bundel, - de 62ste druk ligt ter perse - en het feit, dat de pen gevoerd wordt door een vrouw uit de groote wereld, zijn lokvogels met verblindend-schoon pluimage. Omtrent de telkens zich aan de lezers opdringende vraag: waarheid of verdichting?’ van ‘Briefe die ihn nicht erreichten’ leken ons twee feiten vrij geruststellend: Het namen-voluit-noemen der families, met wie de heldin omgang had, én háar uiterst romantisch sterven, - het alschrijvende-sterven. Gaarne helden wij over naar de weinig-alarmeerende zijde der verbeelding. Door het lezen der narede was het evenwicht onzer angstige gevoelens weer verbroken. De epiloog van den broeder, is zóó ongezocht, zóó | |
[pagina 82]
| |
beslist, zóó overtuigend en ongesmukt, als alleen de wáárheid zijn kan. Daardoor is twijfel opnieuw verbannen uit de gedachten van den lezer. Men voelt weer knellend en smartelijk dat ‘Briefe die ihn nicht erreichten’ een in-droeve realiteit zijn. De narede had ongeschreven moeten blijven. Grof dunkt ons het effectbejag tegenover de fijne situatie. Mei 1904. PARVUS. | |
Roomsch-Katholicisme en Verstandigheid. Christendom en Dogma. Eenige principieele opmerkingen van Dr. M.H.J. Schoenmakers - Amsterdam, J.C. Dalmeijer.Er zijn drie groote ideeën die het Katholicisme gedurende de middeneeuwen beheerschten en die alle drie gevaarlijk zijn te achten voor iedere wezenlijke cultuur. Ik bedoel de toen hooggeschatte idealen van armoede, kuischheid en gehoorzaamheid. Het is zoo, in het oorspronkelijk Evangelie liggen de kiemen tot een ontwikkeling in deze richting, doch dáár gold het het verzet tegen een bestaande orde van dingen, tegen de Romeinsche maatschappij die als schepping van een voorbij geganen geest bezwijken moest. Zoo kon worden aanbevolen vrijwillig gekozen ontbering, geslachtelijke onthouding, en het was de logika der gebeurtenissen die heendreef naar het primaat van Petrus, daarmede gehoorzaamheid eischend van den leek aan de boven hem gestelde priestermacht. Wat de wereld tot nog toe hoog gesteld had: eigendom, aanzien, liefde van man tot vrouw en van vrouw tot man (men herinnere zich hoe groote plaats deze liefde inneemt in de letterkunde der Romeinsche lierzangers), het gold nu als ijdel, en terwijl de staat het huisgezin vooronderstelt en deze staat moest vallen, werd dan ook verkondigd een afstand doen van het familieleven, te meer omdat toch het einde nabij was en bij zijn wederkomst Christus een nieuw rijk stichten zou. Heeft zich nu echter het oude, het bestaande te verheugen in een machtige organisatie, ook het nieuwe behoeft dien innerlijken band, zal het niet aan tegenstrijdigheid te gronde gaan en zal het zich kunnen meten met hen die het bevechten. Dit is de zin van het wordend bisschoppelijk ambt, dat dan zijn volkomenste uitdrukking vindt in het pausdom, waaraan ieder katholiek gehoorzaamheid verschuldigd is. Onderwerping wordt op den duur de leuze. Voor de Germaansche barbaren, die den doop ontvangen hadden, was dit drievoudig ideaal een factor tot ontwikkeling. Onbetoomde zucht naar gewin, geslachtsdrift zonder redelijkheid, afkeer van discipline zijn de kenmerken van niet beschaafde menschen. Deze beschaving moest hun gebracht worden, en dus was het zeer uitmuntend dat zij heengingen door de school der klerikale tucht. Het is bekend dat de Katholieke kerk, met haar groot vermogen tot aanpassing verstandig genoeg was dezen eisch niet in volstrekten zin te laten gelden. Dit toch zou onpraktisch geweest zijn, dit zou den val der gemeenschap, de ontbinding der maatschappij veroorzaakt hebben: zelfs het toch zoo abstract gezind Boedhisme, met zijn althans naar den vorm verwante idealen, duldde een leekenstand, en ook Rome heeft dit voorbeeld nagevolgd. Maar niettemin hield het zijn ideeën hoog en zij werden verwerkelijkt in het leven van kluizenaars en monniken, zooals het zich spiegelt in de kunst van die dagen met hare mystiek in den trant van Suso, of, wat nog vreemder is aan ons modern bewustzijn, met hare martelaren op wier gelaat gezien wordt de glans van kranke vreugde te midden hunner foltering. Doch het middeneeuwsche Katholicisme is het ware niet en het gaat op den duur voorbij. Dat wil zeggen: er zijn rassen en volken die het zullen blijven erkennen als het hoogste, voor wie een andere godsdienst inderdaad ondenkbaar is. Doch de meest intelligente, de meest ernstige zonen van ons geslacht kunnen straks door dit religieus bewustzijn niet meer bevredigd worden. Zoo is het gegaan met de Germanen, en de uiting van die behoefte aan iets anders is de Hervorming van Luther, Zwingli en Kalvijn. In haren diepsten grond beduidt deze reformatie de terugkeer van de ziel tot de wereld, niet om haar nu, als in voorchristelijke eeuwen, zonder meer te dienen, doch om ze te overwinnen, om ze te onderwerpen aan eigen geesteswet. Voor de middeneeuwers is het Oneindige nog iets buiten het ons omringend eindige: nu wordt gevoeld door de harten - en straks beredeneerd door de hoofden - dat dit Oneindige overal is en dat het is het ware in alle aardsche werkelijkheid. Vandaar de herleving van wetenschap en techniek, vandaar een kunst, die als de Vlaamsche en de Nederlandsche, zich wendt tot de wereld en hare stof ontleent aan alledaagsche verhoudingen en dingen. Vandaar - na de noodwendige paganiseering door de Renaissance, die intusschen het sterkst zich openbaart in Italië en onder de Germaansche volken reeds spoedig geneutraliseerd wordt - vandaar het toenemende besef van den ernst en de hoogheid der objectieve machten die ons dragen, vandaar de diepste eerbied voor huisgezin en maatschappij en staat. Doch het huisgezin onderstelt den echt, de samenleving vergt den arbeid, de staat is het onbevangen één zich weten van den | |
[pagina 83]
| |
enkeling met den algemeenen wil zijns volks, het vrij zich voelen in de gegeven politieke wet - en dus kan het niet anders of de kerkelijke idealen verbleeken, en waar vroeger als zeer voortreffelijk golden kuischheid, armoe, slaafsche onderwerping, daar geldt nu als plicht het huwelijk, het werk van hoofd en hart in dienst van de gemeenschap, de vrijheid der gewetens als passend aan de menschelijke persoonlijkheid. Nu kan het Katholicisme wél transigeeren, en het heeft het ver gebracht in dezen, doch het kan zich zelf niet verloochenen, het kan van zijn eigenlijk beginsel geen afstand doen. Het eischt nóg den slavendienst, het zou nóg den staat willen cijnsbaar maken aan het opperst hoofd der kerk, het doet dit temeer sinds het zich laat voeren aan den leiband der Jezuiëten wier opvattingen in deze richting bekend zijn en berucht. Het duldt nóg den lediggang en wat meer is, predikt dien, door het feit van het bestaan der orden, als een bij uitstek heilig leven. Het wil nóg de continentie, blijkens het voorgeschreven celibaat der priesters, een instelling, die in verband met het biechtwezen, waardoor jonge vrouwen aan jonge mannen haar intiemste gevoelens en begeerten openbaren, in de hoogste mate immoreel en weerzinwekkend wordt. Daarom is de strijd tegen Rome een ‘Culturkampf’ in den waren zin des woords. En het is een gelukkig teeken dat er mannen gevonden worden, die zich losmaken uit het verband der oude kerk om zich te scharen onder de banieren van het meer zedelijk Protestantisme. Doch dan moet dit ook geschieden op goede, dat is: op de hier vermelde gronden. Dan mag dit niet zijn uit overwegingen, die niet alleen het Katholieke dogma doch veeleer het Christendom in het algemeen vijandig zijn. Want het Christendom is, in den vorm der voorstelling, het Ware. Het drukt uit de gedachte dat de absolute Idee zich vereindigt, zich verzinlijkt en daardoor tot zich zelf komt - in den menschelijken geest. Deze gedachte is de eigenlijke zin der Christelijke leer, die God laat verschijnen in het vleesch, Hem de wereld laat overwinnen en Hem dus de gemeente van hen die in Hem gelooven laat stichten. Ontkent men dit alles, zooals dit geschiedt van den kant der modernen, wier religiositeit zich vernevelt in allerlei vage gevoelens en abstracte overleggingen, dan stelt men zich daarmede buiten het verband des Christendoms. Deze geloofsinhoud heeft het Protestantisme, zoolang het dien naam verdient, met de Katholieke kerk gemeen. En als een Roomsche Protestant wordt mag dit niet geschieden op grond van allerlei verstandigheden, die hem aan zijn vroeger beleden waarheid ontrouw maken, doch enkel en alleen omdat hij het Katholicisme met zijn staatsgevaarlijk karakter in de hoogste mate onzedelijk acht. De heer Schoenmakers heeft daarvan geen besef. Bij hem vindt men heel wat verstandig gepraat, zooals men ook kan vinden in modern-protestansche volkslectuur, en zooals men zich op de meeste catechesatiën van die richting nog steeds daaraan bezondigt. Het mag nu als een onweersprekelijk feit gelden, althans onder geletterden, dat een zeker ezel niet heeft gesproken - een ervaring waarmee menigeen winst kan doen bij eigen woordenovervloed, - en wij weten nu ook wat wij hebben te denken van een drietal jongelingen in een vurigen oven of van Jonas ‘die in de walvisch zat’. Zulke dingen te zeggen en te laten drukken is het dragen van uilen naar Athene, en is slechts dan gerechtvaardigd als het betreft de opvoeding van nog onontwikkelden, tot ontwikkelden - in dit geval neemt het verstand zijn recht. Doch zoomin als bij brood laat bij verstand alleen zich leven. Al die verhalen en sagen van het Oude Verbond, al die legenden van het Nieuwe betreffen slechts het uiterlijk, dat wat het vergankelijke is aan het christelijk geloof. Doch iets anders en iets beters is het innerlijke, de gedachte die de onbewuste religieuse geest enkel kon uitbeelden in den vorm der voorstelling, doch die daaruit wordt losgewikkeld en die vervolgens wordt gerechtvaardigd door bewuste redelijkheid. Deze begrijpt het geloofde, zij doorziet het als een, zij het onvolkomene uitdrukking, van het eenige ware, dat niet dit is of dat, doch dat in alle dit en in alle dat zich onophoudelijk stelt, negeert en weder stelt. Nu is er voorhands weinig kans op, dat alle menschen aan het filosofeeren gaan. Aanleg tot wijsbegeerte is nog zeldzamer dan die tot waarachtige religie. Zoolang dit het geval is, zoolang Spinoza, Fichte, Hegel verstaanbaar blijven voor slechts enkele verheven geesten, zoolang - dat wil zeggen tot den jongsten dag - zal de waarheid der menigte moeten geschonken worden in den vorm der voorstelling en der fantasie, zij het dan ook eene die - gelijk al het menschelijke - doordrongen is van denken. Zulk eene doordringing van verbeelding en bespiegeling is het christelijk dogma, dat dáárom niet mag ontkend en vergeten worden, omdat het in zijn wezen wáár is en omdat het een macht vertegenwoordigt die spreekt tot het ongeschoold gemoed. Het weg te nemen staat gelijk met de ontkerstening der massa, zooals onze tijd kan leeren. En wat dit inhoudt toont verder het veldwinnend anarchisme in moraal en politiek en kunst. Esoterische wijsheid dus naast exoterische? Een waarheid voor de denkenden en een andere voor het vulgus? Het was zielkundig juist van de ouden die begrepen dat dit noodig was. Ook in de | |
[pagina 84]
| |
Evangeliën wordt onderscheiden tusschen hen, wien het is gegeven de verborgenheden van het Godsrijk te verstaan en die buiten zijn en tot wie het Godswoord komt in beelden en gelijkenissen. Oneerlijk zou dit bedrijf van een dubbelzinnig prediker slechts dán wezen wanneer de wijsgeerig gevormde iets anders, iets totaal anders meende dan de schare. Doch zij die dit zeggen getuigen alweer van hun abstracte verstandigheid. Ook hier toch verraadt zich het non-idente als het idente, het ongelijke als het gelijke: bij alle onderscheidenheid van vorm is het dezelfde inhoud, die den geletterde en den ongeletterde vervult. En dit vormverschil wordt geboden door het verschil in geestelijke ontwikkeling tusschen den denker en de massa. Zoo spreekt men ook het kind toe in kindertijke taal en men is geen bedriegelijk vader als men zich, het prikkelend ten goede, niet beroept op den kategorischen imperatief maar op de engelen die meisje of knaap omzweven. Doch onze verstandsmenschen zijn slechte opvoeders en de moderne richting heeft in paedagogische onredelijkheid de massa's overschat. Zij, en met haar de heer Schoenmaekers, begrijpt niets van de dingen waarover zij beproeft te spreken. Afgezien van het naiëve dat ook weer in dit boekje zichtbaar wordt: met een zeker aplomb te gewagen van Jezus' godsdienst (alsof men mede heeft gewandeld aan de boorden der Galileesche zee en alsof er geen kritiek bestond die ons voor nog andere problemen stelt dan voor die van een of ander wonder), afgezien van deze naïveteit, vergeten de verstandigen dat het Ware niet komt in den aanvang der ontwikkeling, doch zich eerst onthult in het proces der wording zelf. Zoo is het ware van het Evangelie het dogma dat dan ook gemeen is aan Katholieken en aan Protestanten. In dien zin wensch ik onzen schrijver, als overtuigd hervormde, terugkeer tot de denkwijs van de oude Roomsche kerk. Want beter dan het verstand is de rede en die rede vindt een zuiverder uitdrukking, in de leer van Thomas en in die van Augustinus dan in de betrekkelijk ware, maar juist daarom betrekkelijk onware beweringen en reflectiën, waarvan zijn boekje vol is, en ik voeg erbij dat hij eerst inderdaad heen is over het Katholicisme als hij het heeft begrepen en, terwijl hij het van zich afwijst, het tevens voor zijn rekening neemt. Dr. H.W.Ph.E. v.d. BERGH v. EIJSINGA. Zutphen. | |
Bikoerim, door M.H. van Campen. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck. 1903.Acht schetsen; ‘bikoerim’, dat wil zeggen: eerstgeborenen, eerstelingen, van deze schrijver. (Bechour = ‘eerstgeborene’, deelt het glossarium achter in 't boek mee). De schrijver heeft eer van zijn eerstelingen. Het is benijdenswaard, zulk een debuut, in deze tijd van haastige en slordige overproduktie. De eerste bladzij doet bedenkelik aan: ‘Onder de weg-groezelende hemel-klaarten van den moeizaamlevenden regendag was een vochtige schemer aan 't rooken, een blauwig-zwarte damp, niet wolkigstijgend ergens, ook niet neerzijgend, maar raggegazig alomme duisterend het af te ziene tegelijkertijd en staande roerloos-bewegend in eene niet-te-weten-van-waar-gekomene aanwezigheid’. Dit lezende, vreest men dat het in deze geforseerde, ingewikkelde en moeilik te volgen trant zal voortgaan. Een ‘schemer’ die ‘aan 't rooken’ is, maar tevens met ‘damp’ - heel iets anders van samenstelling - vergeleken wordt; die ‘aan 't rooken’ is - beweging - maar tevens ‘roerloos’, neen: ‘roerloos-bewegend’ staat - stilstand, maar toch eigenlik geen stilstand -; ‘duisterend het af-te-ziene tegelijkertijd en staande roerloosbewegend’, wat gelezen moet worden: ‘duisterend het af-te-ziene en tegelijkertijd’ enz.; ‘gekomene aanwezigheid’ - ziehier het bedenkelike bovenvermeld. Voeg daarbij het nietszeggend gewichtige scheidingsteken, iets verder, in het woord ‘be-sluiting’, en er is op die eerste pagina reden genoeg om bevreesd te zijn voor het volgende. Maar de schrijver heeft, als andere kunstbroeders met piepende snaren, koude vingers of een aangeslibde keel, met een nieuwe pen te worstelen. Is deze eenmaal ‘ingeschreven’, dan boeit hij ons, dwingt tot luisteren, en zendt ons naar huis in de zekerheid, met een talent niet alleen, maar met een sterk en doorvoed talent te hebben kennis gemaakt. Van Campen is maar niet zo eens aan 't schrijven gegaan; hij moet heel wat voorstudie achter de rug hebben, studie van veel, aandachtig lezen, van ernstig, toewijdend 't-leven-beluisteren, van zich-rekenschap-geven welke de materialen zijn waaruit kunst wordt gebouwd en hoe ze behandeld willen worden. Hij schat de détails niet gering; zie blz. 2 en 3, die ik geheel zou willen aanhalen: hoe de huizen omgekeerde gevel-gobelins in de avend-gracht spiegelen; hoe de lantaarn-opsteker, z'n schaduwflarden over de weg voor zich uit schoppend, de eerste vlammen doet òp-wip-rekken. Hoor ook op blz. 4 hoe uit z'n donkere alleenheid 'n toren gewichtig-langzaam een dromerig-en-vermanende oude wijze begint uit te klepelen; zie hoe (blz. 7) het gaslicht-aansteken is opgelet: ‘Het luchtgas siste en floot en blubberde amechtig, maar eindelijk met 'n paffenden knal 'n blauwe vlam oprekte, uit welks omtrekken rood-gouden vonkjes optwinkelden en gele pijltjes reikten, tot [langzamer- | |
[pagina 85]
| |
hand] alle geluiden ophielden en er [als] 'n uitschuivend waaiertje van geel vuur stil uit 't blauw-rood-gouden pauweveer-rondetje opging.’ (De ingehaakte woorden zijn m.i. overbodig). Niet alleen in dit uiterlike, deze stemmings- en détail-beschrijvingen is híj sterk; ook ligt er in Van Campen's boek de kostelike neerslag bezonken die de stromende gedachten, langs het leven schurend, daarvan losmaakten. Bikoerim is inhoud- noch vormloos. Het heeft wat te zeggen, en zegt het goed. M.H. van Campen.
Herhaaldelik wil men aanmerkingen maken op dit boek, maar even dikwels voelt men hoe goed de verdediging te voeren zou zijn. Bijna alle schetsen zijn te lang, missen evenwicht, voeren te veel personen in die gemist konden worden, verdelen de aandacht en de belangstelling daardoor te zeer, zijn overdadig uitvoerig, verliezen zich telkens in uitpluizerij van bijzaken. Maar - is de bewerking van al die kleine versieringen niet inderdaad zoo geacheveerd en smaakvol, dat men ze gaarne als stukjes letter-genot op zichzelf aanneemt en geniet? De stijl is zeer ongelijk van bewerking: nu eens (en meestal) fors, stevig, raak-op-het-doel-afgaand, dan weer (zeer zelden) zwevend-vaag, zoetelik-sierlikjes, op het geaffekteerde af; de ene maal vast, behendig, smaakvol om gevaarlike klippen zwenkend, een ander maal onverwacht in 'n rauw, je-geen-letter-schenkend fonograferen vervallend. Nu eens Borel, als hij Hooglied-achtig wil doen (lyries intermezzo uit Het Zusje): ‘Het huis had eene nieuwe, beangstigende sprake, moeilijk te duiden. Den dag wist zij buiten te leven achter de gelige gordijnen, gescheiden van haar. Hij vaarde het huis voorbij en keerde niet inne.’ Een ander maal half-Borel-in-zijn‘-puurheids’-stemming, half-Gorter: ‘Een mooi hoofd, zóó zorgzaam-omvlijd door de handen, bloeit daaruit omhoog gelijk een bloemknop, die staat ook blank en rood boven de bladvingertjes uit en wordt zoo teederlijk gedragen’. Een derde maal Gorter: ‘Hij voelde zich staan als onder zonnelicht geblâarte, dat toch schaduw gaf, eene helle blijdschap zon-fèlde er om heen. Een man zit zoo onder het neerrondende van een treuresch, door de openingen glijdt overal zonlicht, hij kijkt, uit lichte schaduw, den louter-licht-tuin in...’ (Wat ik terloops kursiveerde, komt me slordig voor). Maar - is Bikoerim, toch niet het meest van.... Van Campen? Domineert niet steeds zijn eigen, persoonlike, potige zegswijze? Ook zelfs waar hij aan 'n ander doet denken? En moeten we de stijl-oneffenheid niet aan voorbedachten rade toeschrijven, aan de weloverwogen bedoeling om elke persoon, elke stemming, elke handeling weer te geven in een hun sfeer simpatieke zinnen bouw? En lukt het niet telkens: is de stijlstemming niet even juist, als Antoon ons wordt voorgesteld - Antoon met zijn ‘zieltje van kunstmatig opgekweekt menschje, zijn zieltje, dat was als een limpide vijvertje in een kneuterig parkje onder blauwen luchtkoepel van Italiaansch landschap’ - of wanneer we in het huisgezin van Harmsen worden geleid, waar de smoorhitte optrilt uit de roestige kachel en de stervende vrouw op 't armzalige bed ligt? Schrijven - zien-en-weergeven - kan Van Campen ongetwijfeld. Gaaf, evenwichtig-naar-alle-zijden een afgerond stuk literatuur in elkaar zetten - nog niet. Beheersing, samentrekking, de kunst om uit overstelpende indrukken het kleinste - en toch het voldoende! - aantal te kiezen - deze eigenschappen is hij nog bezig te bemachtigen. Over het algemeen is Van Campen's werk, wat de meer werktuigelike kant betreft, goed verzorgd. Maar zou een schrijver als hij, die telkens met de woordgeslachten overhoop ligt, die fletsch, torschen en allerlei andere on-De-Vries-en-Te-Winkel-heden schrijft, die bovendien telkens toont de schrijftaal met de spreektaal in overeenstemming te willen brengen - zou zulk een schrijver niet een kloek besluit nemen, en òf zuiver De-Vries-en-Te-Winkelen gaan, òf.... zich tot Kollewijn bekeren? Dit schipperen is stuitend. En het offeren aan de - ik dacht al sinds jaren doodverklaarde! - stomme e's, muffe antikiteitjes, achter het onbepaald lidwoord en het bezittelik voornaamwoord (ik ben blij dat 't er uit is; ik zei 't toch wel goed zo?) is erger dan stuitend: 't is | |
[pagina 86]
| |
komiek. Lees eens hardop, zonder lachen: ‘'t Vaatwerk werd schoongemaakt door zijne verloofde, en hij dacht: jonge, jonge, wat waren ze toch allemaal-met-mekaar 'n armeluiszootje. Zijne verloofde kwam binnen, op haar linkerarm 'n (waarom nu 'n?) stapel borden’, enz. Maar laat ik niet eindigen met 'n boos woord. Laat ik de Gulden-Winckel-lezers opwekken ‘Bikoerim’ aan te schaffen, en er het zeer vele mooie uit te genieten, dat bijna elke bladzij aanbiedt. ‘Bikoerim’ is een merkwaardig boek, omdat het - ja, vooral daarom! - zulk een oorspronkelik, persoonlik karakter draagt, ook wat de onderwerpen betreft die erin behandeld worden. Het vormt een der drie grote verrassingen, die de literatuur van 1903 ons bracht. J. TERSTEEG. | |
Amsterdam. Koningschap, door J.K. Rensburg. - Rotterdam, Johan Pieterse. 1903.Hoe moet iemand zich gevoelen na looping the loop? Couranten en illustraties hebben door beschrijvingen en afbeeldingen ons wel eenigszins doen beseffen, welke sensatie iemand ondervindt, die met duizelingwekkende snelheid in een reusachtigen ring wordt rond-gecirkeld, maar de feitelijke gewaarwording zal toch aan de meesten onzer onbekend zijn. Toch, na 't lezen van Koningschap, Rensburg's nieuwe werk, kon ik mij 't gevoel van dankbaarheid voorstellen, dat iemand moet doordringen, die na zijn cirkel-jacht vasten bodem onder de voeten krijgt, door 't besef van plotselinge rust in mijn hersens, dagen lang door den schrijver mee gesleurd in een race zóó dol en wild, dat ik zelfs nu moeite heb in helder denken mij alles te herinneren, wat hij op zoo woelige wijze mij liet zien. Ik geloof, dat het boek met de beste bedoelingen is geschreven, in warme liefde voor koningin, en vaderland, en volk, - doch de taak, die de heer Rensburg op zich heeft genomen met het schrijven van dit werk, dat in zoo sterke mate afkeer van de bestaande maatschappelijke toestanden vertoont, en hoewel geen oorlogzuchtige, toch zeer krachtige hervormingsideeën predikt, is zoo reusachtig, dat het ons telkens toeschijnt, dat hij niet de meester, maar de dienaar is van zijn literair-politieken arbeid, en - ondanks zijn enthousiasme - niet de macht bezit om zich los te wikkelen uit dien chaos van Marxisme, Wagneriek Socialisme, Messianisme etc., waarmede hij den lezer als een vloedzee overgolft. Wanneer de heer Rensburg zijn plannenGa naar voetnoot*) ten uitvoer brengt en ons een cyclus van romans geeft, waarvan deze de eerste is, dan wil hij, indien ik hem goed begrijp, na dezen roman ons terugvoeren tot de jaren 1878 à 1880 en daarna ons leiden naar een tijdstip, dat nog in de toekomst verborgen ligt, - en geeft hij ons dus in Koningschap de eigenlijke kern, waarvan wij den (gewoonlijk voorafgaanden) bloesem eerst later zullen zien, en zal de toekomst moeten bepalen door welke vrucht de pit wordt omsloten.... Maar ik wil de beide inleidingen, zoowel die tot den cyclus als die tot den roman, verder laten rusten (hoewel ze met haar overvloed van schema's en ideeën stof genoeg opleveren voor een afzonderlijke bespreking) en trachten iets weer te geven van den indruk, dien ik van 't boek zelf ontving. Uit den baaierd van impressies, te veel om in enkele regels mee te deelen, heb ik deze als herinnering behouden: dat Rensburg streeft naar een politieke hervorming, naar een revolutie zonder oorlog, naar het tot stand komen van een witsocialistischen heilstaat, waarin Koningin Wilhelmina zal zijn: de Keurkoningin gekozen door het volk, - het volk saamgevat in één voorlichter, één strever, één pionier: Dujardin, de schrijver-droomer-filosoof-artiest-asceet-socialist-israëliet-royalist, die een fellen vernietigings-haat gezworen heeft aan de ‘beurs-ploerterij’. Meer dan de plannen van dit wirrel-warrel wezen openbaart de auteur ons niet, maar dat zij enorm zijn, en dat onze hersens wellicht bezwijken zouden, indien wij óók nog getuigen moesten zijn van de daden, wil ik doen blijken uit een paar zinnen der slot-bladzijden: ‘Weldra zou hij (Dujardin) dan rustig kunnen werken voor het getrapte volk, al was het nog toekomst, altijd nog toekomst. En dan zou hij Amsterdam veroveren met de eind-erise generaatsi gelijk voor deze de Tachtigers, dan zou hij aan het einde van zijn Via Dolorosa, zijner askeze en ontberingen vinden in een Witte Roos van Vrouwen op de Aard-Ster gelijk Dante slechts mocht aanschouwen in het Paradijs: zijn Bruid, een Jodin en Française. In haar hoopte hij te inkarneren, Parijs, dat hij na Hollands Hoofdstad vermeesteren wilde met het zwaard van zijn wetenschap op alle soorten van Jezuiten tegelijk. Haar wilde hij door het leven dragen als zijn Idool, Haar torsen op zijn forse mannenarm, terwijl hij tegelijk in zijn vuist aan de wereld wilde tonen als zegeteken de Heilige Graal door de macht, ook van zijn socialisties kapitaal, ontdaan van Christus' bloed, van Gods Genade en onder zijn hiel neergetrapt een geldzak, het simbool der Plutokraatsi.’ Het lezen van zulk een boek noem ik geen verkwikking. En toch zijn er gedeelten in Rensburg's | |
[pagina 87]
| |
werk, die bewijzen dat hij iets beters kan geven dan de boven zijn macht reikende fantazieën, waartoe hij zich, misschien door een overgroot enthousiasme opgezweept, laat verlokken. Waar de visie scherp, maar sober is, daar is zijn uiting het warmst, en vindt hij - als ongezocht - den zuiveren eenvoud van stijl. Al heeft Rensburg ook de bedoeling gehad een tegenhanger te scheppen van Majesteit en Werelvrede, toch wil ik hem zelfs in zijn beste oogenblikken niet vergelijken met Couperus, die in zijn beschrijvingen van splendeur moeilijk te evenaren is, - maar treffend-mooi vind ik in Koningschap het Kronings-hoofdstuk, de kleurenrijkdom wat ál te nauwgezet geverfd, doch overigens een niet alleen knap, maar ook poëtisch stuk werk, met teekenende, rythmische zinnen, als: ‘De klokken luidden van de zwarte, doorzichtige torens, wakend over de trotsche Hoofdstad aan Amstel en IJ. Heen dreven de dreunen over de polders en over de kimmen der Zuiderzee en deinden voort met geklepel van koperen tongen in steden en dorpen, doorvlagd en doorgroend. De klokken verkondden die heilige stonde der Kroning in 't ronde over de weiden en over de heiden en over de stranden der Nederlanden. Ze gonsden in koren van toren tot toren, al over den Wester van Amsterdam: Bim-bam, boem-bam, bim-bam, bom-bam.....’ Na deze Kronings-point d'orgue krijgen we opnieuw fanfare-muziek met vol orkest, die blijft door-rumoeren tot de laatste der (in hypermoderne spelling geschreven) 351 bladzijden, die mij achterlieten duizelig van klanken, zonder dat de harmonie mij duidelijk was geworden. IDA HAAKMAN. | |
De Indische Rotsduif door Marie Madeleine. Vertaling van Meindert Bogaerdt Jr. - Rotterdam, Johan Pieterse.Een vijftiental jaren geleden verschenen in het Duitsch achtereen-volgens een drietal werken: ‘Auf Kypros’, een dichtbundel, verder ‘Drei Nächte’ en ‘Die Felsentaube’, kleine in proza geschreven verhalen van ‘Marie Madeleine’ allen van zeer passie-vollen, erotischen inhoud. Ze werden te dier tijde veel gelezen, veel besproken; 't waren echter niet zoo zeer de gedichten en de schetsen, welke die buitengewone belangstelling in het leven riepen, maar veeleer de schrijfster zelve. Onder den pseudoniem van Marie Madeleine, verborg zich toch, zooals men algemeen beweerde, een achttienjarig meisje, dragende den naam van een der in den Duitschen Staat meest geëerde en invloedrijke familiën. Deze belangstelling bestaat bij ons natuurlijk niet: ik acht het dan ook niet een bepaald gelukkige keuze van den heer Meindert Bogaerdt Jr. om een vertaling te hebben willen geven van ‘Die Felsentaube’. Het is de gewone, alle-daagsche roman van een jonge vrouw, gehuwd met een ouderen man; zij bedriegt dezen, om dan met haren minnaar te vluchten; deze pleegt zelfmoord; ofschoon haar huwelijk na haar heengaan door echtscheiding is ontbonden keert zij niettemin terug tot haren eersten echtgenoot, bij dezen haar wanggedrag vergoelijkend met de woorden, waarmede tevens het boek eindigt: ‘zie je, om te trouwen is de rotsduif niet geschapen maar als minnares - wat een leuk woord “minnares” - als minnares zal ik verrukkelijk zijn’. Is de keuze ongelukkig, nog ongelukkiger de vertaling; deze is bepaald slordig. Een paar voorbeelden ter staving van dit beweren - op pag. 22 ‘zij vond het heerlijk onder het dansen vast aan een mannenborst gedrukt te worden en het zich aan vlijen werd gewoon een sport van haar’; - pag, 99: ‘zij zou hem, voor wien zij den geheelen tijd zoo in de war gezeten had, wel weer zien’. Ook de woordenkeus is voor een Hollandsch schrijver al buitengewoon pover, bijv. pag. 47: ‘toen zij in een elegant cabinet particulier korrekt tegenover elkander zaten bestelde Olga, Cliquot, Beluga en Kaviar,’ en verder - ‘het is niet comme il faut op dezen tijd champagne te drinken, zeide zij’. Deze aanhalingen zijn m.i. voldoende om een denkbeeld te geven van de geringe zorg aan onze Nederlandsche taal besteed. Bij den zelfden uitgever verscheen eveneens eene vertaling door A.W. van een omvangrijk werk in drie deelen ‘Pharao’ van Bolislas Prus. Dezen naam meen ik in de laatste tijden eenige malen gezien te hebben onder kleine novellen in Duitsche tijdschriften. In de Duitsche Litteratur-Geschichte van Rob. Koenig, uitgave 1899 vind ik hem echter niet vermeld. Met dezen roman heeft de schrijver niettemin bewezen een werker te zijn, die aandacht verdient. Zijn boek is een alleszins waardige navolging van Ebers Egyptische verhalen. Ook hier eene historische roman, gebouwd op wetenschappelijke onderzoekingen, getuigend van nauwkeurige archaeologische kunsthistorische studiën; ook hier in schitterende kleuren de geheele gigantische pracht in het oude land der Pharao's. Evenals Ebers ‘Warda’ speelt het geheel in den tijd van hoogsten bloei, in het tijdperk van eer en roem van het Egyptisch rijk, in de eeuw der dynastie der ‘Ramses.’ In het eerste deel ‘De Erpater (de erfgenaam) | |
[pagina 88]
| |
schetst Prus ons den fieren krachtigen jongen man, den zoon des konings, den toekomstigen heerscher van het machtige rijk, en zijn innige, hartstochtelijke liefde voor de verworpen Jodin Sarah; het tweede schilderd den mannelijken, hardnekkigen kamp tegen de Pheniciers in open veld en daar tegenover den strijd tegen de geheimzinnige verborgen kuiperijen der priesters; het derde ‘de laatste worsteling’ geeft weer den ondergang van het
G.F. Callenbach.
C.C. Callenbach.
roemrijk vorstenhuis, dat gedurende eeuwen heeft geregeerd, door den moord, gepleegd op den held van dezen roman Ramses XIII. Het geheel een wetenschappelijk en tegelijker tijd boeiend kunstgewrocht. De vertaling is vloeiend, laat zich gemakkelijk lezen. De uitgave van beide werken valt zeer te loven; een goede duidelijke letter op goed papier. Mr. L.H. |