Den Gulden Winckel. Jaargang 3
(1904)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Derde Jaargang No. 5 | |
I.HET is bekend, dat sedert vele jaren in Duitschland door tal van bekwame beoefenaars der geschiedkundige wetenschappen een strijd gevoerd is over het al of niet wenschelijke of gerechtvaardigde om eene scherpe grens te bakenen tusschen kultuur-historie en staatkundige geschiedenis, een strijd die - Dr. van der Meulen maakte er in een onzer laatstverschenen wetenschappelijke tijdschriften nog eens opmerkzaam op - ‘naar duitschen trant met groote heftigheid en niet minder groote breedvoerigheid, om niet te zeggen breedsprakigheid’ gestreden is. Die strijd, ontbrand na de verschijning van Lamprecht's Deutsche Geschichte in 1891, is thans geluwd: het was het bekende Onze Eeuw-artikel van Professor Dr. Blok, dat ons zijne herinnering weder wakker riep. Ik meende bij eene inleiding tot de bespreking van het bovenvermelde werk op deze gedachten-wrijving te moeten wijzen, juist wijl eene nauwgezette bestudeering van Frobenius' Weltgeschichte mij in de allereerste plaats het oordeel schonk, dat ook hier de grenzen te nauw getrokken werden. Wèl staan staatkundige en beschavingsgeschiedenis in het werk niet als vijandinnen aan elkander over - integendeel, juist wordt de oorlog, ultima ratio in het statenverkeer, voorgesteld als drager der kultuur - maar te zeer wordt verzuimd om het werktuig, waarmede de krijg gevoerd wordt, te toonen in zijne sociale beteekenis. Het wil mij meermalen toeschijnen, dat het verband, hetwelk onverbreeklijk is tusschen een volk en zijn weerkracht uit het oog werd verloren; en waar de oorlogen beschouwd worden als sociologische problemen had aan eene bespreking van dat verband meer zorg kunnen, ja moeten worden besteed. Nu weet ik zeer wel, dat - wat ik hier een leemte noem - niet algemeen als zoodanig zal worden gevoeld; ja, ik weet zelfs bij ondervinding dat de meesten, die in ons land het werk ter hand zullen nemen - beoefenaren der krijgs-geschiedenis - het leger meestal niet, en zeker nimmer in de eerste plaats, waarnemen als product van sociale verhoudingen, maar dat ontheft mij niet van de verplichting om er de aandacht op te vestigen; zij klemt er te meer om. Toen eenige jaren geleden in de Vereeniging ter Beoefening van de krijgswetenschap Dr. Hecker zijne belangrijke rede uitsprak over ‘de oorlog, in verband met den ontwikkelingsgang der volken’ stelde hij de m.i. volkomen juiste conclusie: ‘zoo moge dan praktisch en theoretisch gebleken zijn, dat een leger maar geen uitgedachte instelling op zichzelf is, zoo min als de oorlog een afzonderlijke grootheid of willekeurige daad; dat leger en oorlog daarentegen -naar vorm en geest in het nauwste en innigste verband staan met de | |
[pagina 74]
| |
historische, of wil men, oeconomische volksontwikkeling: dat het leger in deugdelijkheid en ondeugdelijkheid wisselt naar innerlijken aard en doel van den oorlog en de oorlog weer in haar eindbeslissing volkomen afhankelijk is van hare rechtvaardigheid - zooals het moreel, - van hare expansieve drijfkrachten zooals het historisch heet, en in dien zin alleen bij bescherming van nationale vrijheid en voorspoed mogelijk is’. - Tegen die voorstelling werd van militaire zijde protest aangeteekend en met name uiteengezet, hoe Pruisen zijne geheele ontwikkeling dankt aan zijn militarisme (Koolemans Beynen), hoe dit land inderdaad groot is geworden door het zwaard (van Oordt.) Nu wil ik gaarne toegeven, dat een maatschappij altijd in schommelende beweging is, en hare verschillende deelen nimmer zich bevinden op gelijk niveau; dat het dus heel wel mogelijk is dat een der maatschappelijke instellingen - de weermacht - dank zij den machtigen impulsieven drang van enkele groote geesten tijdelijk ietwat boven peil staat, toch blijft daardoor de groote denklijn niet aangetast: was er in het Duitsche rijk niet zoo groot eene zucht naar expansie aanwezig, het ware ook eene figuur zoo krachtig als von Moltke niet doenlijk geweest om de wapens zóódanig te smeden en daarmede een gevolg te bereiken, dat gansch Europa in bewondering deed nederzinken. Wanneer men de legervorming van de vroegste tijden her in hare sociale beduidenis ernstig bestudeert dan - het staat, meen ik, boven twijfel - kan men tot geen andere gevolgtrekking komen, dan dat de Staat steeds die weermacht bezeten heeft, ‘die het verdiende’ - ik laat nu de ‘wrijving’, die in de wereldhistorie in het niet verdwijnt, buiten beschouwing. Zoo heeft het aanwakkerend nationaliteitsgevoel ons den persoonlijken dienstplicht geschonken; zoo zal dezelfde volkskracht die zich uitte in den steun onzer stamverwanten, in de oprichting van het Algemeen Nederlandsche Verbond en tal van andere vereenigingen, die gelijken stempel der toenemende volkseenheid dragen - zal zij in de toekomst leiden tot een weerbaar Nederland, tot een weermacht, die algemeen en tevens zich-zelf is. Ook de mannen, die daarheen drijven - de lijn, waarlangs zij de legerevolutie zien, moge dan slechts langzaam te volgen zijn - zij zijn evenzeer producten van den tijd, als het leger zelf.
Zooals reeds in hoofde werd aangegeven is het werk door een drietal schrijvers samengesteld. Het eerste deel, dat - naar echt Duitschen trant - de Urgeschichte des Krieges bevat, is door Leo Frobenius bewerkt, den historievorscher, die vóor deze reeds zekere vermaardheid bezat; zoowel ‘die Flegeljahre der Menschheit’ als de ‘reifere Menschheit’, beide van zijne hand, vonden in Duitschland gemakkelijk hun weg. In het voor ons liggende werk vinden we op hoogst verdienstelijke wijze de oorspronkelijke vormen waarin zich de eerste bloedige botsing tusschen eenlingen - later tusschen menschenverzamelingen - voordeed naar hun aard gegroepeerd, los van eenige chronologische orde. Op dergelijke wijze werd uit typen opgebouwd een geheel verkregen, dat inderdaad een plastisch beeld schenkt van de verwording des oorlogs in zijn aanvangsstadiën. Mij wil het toeschijnen, dat de poging, die Frobenius hier heeft aangewend om op de geschetste wijze een ‘Weltgeschichte’ saam te stellen van daden van aanval en verweer, uitnemend geslaagd mag heeten. Dit deel omvat in de eerste plaats de menschenjachten en verschillende vormen van tweekamp; vervolgens de roof-oorlogen (bloedwraak) en volksverhuizingen; eindelijk de oorlogen der landbouwvolkeren waaraan de ontwikkelingsgeschiedenis der slavernij gekoppeld wordt; ten slotte worden op aanschouwelijke wijze de vervormingen der eerste wapenen over de gansche wereld nagegaan. Wanneer ik uit den rijken schat van gegevens een enkele greep zou willen doen om dit eerste gedeelte van het werk in te leiden dan koos ik daarvoor de (12e) afdeeling, handelende over: Ehrbegriff; die 47 Ronins; Harakiri. ‘Es ist selbstverständlich - zegt Frobenius - dass bei der Eigenart der verschiedenen Völker auch die kriegerische Moralschätzung eine verscheidene ist. Bei den Indianern galt es vielfach als durchaus thöricht, sich unnütz offenen Gefahren hinzugeben. Besonders aus Südamerika ist in der Hinsicht mancherlei zu sagen. Die Zwerge im Innern Afrikas erklären es direkt als schändend, wenn einer durch Unvorsichtigkeit sich dem Tode aussetzt. Dagegen finden wir in beiden Indien, bei den Malaien, bei den Mexikanern und bei den Japanern eine kriegerische Moralschätzung, die unser ritterliches Ehrgefühl fast (ik vestig hierop de aandacht) fast erreicht’. En dan wordt toegevoegd, hoe bv. Chimalpopoca, de derde koning van Mexico zich met enkele zijner edelen ten doode wijdde om daardoor eene beleediging uit te wisschen, hem door een ander koning aangedaan. Dat gold den Azteken als eene wet. Allen lieten zich voor de Goden ombrengen en stierven op het offeraltaar. Ook in onzen tijd en onder onzen hemel leven nog zonderlinge zoogenaamde eere-begrippen, in Duitschland uiteraard zonderlinger nog dan ten | |
[pagina 75]
| |
onzent. Doch of de toestand zoodanig is, dat de eerewet van Azteken en Japanners nog overtroffen wordt... ik meen toch dat we die periode te boven zijn. - Gij zult niet leven onder éénzelfden hemel en niet betreden éénzelfden grond als de vijand van Uwen Vader of van Uwen Heer - aldus leeraarde de Chineesche wijsgeer Confucius. (Proeve van illustratie.)
Oost-Afrikaansche Wachtpost (naar Becker.) De Chineezen vatten die wet zoo op, dat zij dien vijandelijken bodem verlieten: zij gingen naar elders. Maar Japan heeft die wet ook overgenomen en met den ridderlijken zin, die dit volk eigen is, volvoert het haar op eene wijze die den grootsten eerbied afdwingt. Heeft het offer van den dood steeds iets overweldigends, waar het als in den Japanschen vorm van Harakiri in koelen bloede wordt gebracht is deindruk bovenal grootsch. - In den aanvang der 18e eeuw leefde op het slot Ako in de provincie Harima een Daimio, met name Asano Takoemi-no-Kami. Het geschiedde, dat in die dagen, van het hof van den Mikado een gezant werd afgezonden naar den Sjogoen te Jedo, en dat aan Takoemi en nog een ander edelman, Kamei-Sama, de opdracht verstrekt werd om den keizerlijken afgevaardigde te ontvangen. Welke eer daarbij bewezen moest worden zou te voren door een hoogwaardigheidsbekleeder worden bekend gemaakt, en dagelijks moesten zich beide daimios tot hem wenden om in het ceremonieel te worden onderricht. Doch ziet, in plaats van hen te onderwijzen, bespotte hij beiden; want, een hebzuchtig, inhalig mensch als hij was, schenen hem de geschenken, welke de edelen hem aangeboden hadden, niet kostbaar genoeg. Takoemi verdroeg de beleedigingen met gelatenheid.(Proeve van illustratie),
Arabische slavenjacht (naar Wissmann.) Niet alzoo Kamei-Sama, die zon op wraak en besloot den hoogwaardigheidsbekleeder Kotsoeke-on-Soeke om het leven te brengen. Op zekeren avond deelde hij zijnen raadslieden zijn besluit mede, dat zij volkomen billijkten. Het waren echter wijze mannen, en nog in dienzelfden nacht zamelde de oudste hunner heimelijk een groote som gelds bijeen en bracht die naar Kotsoeke's paleis. Hoe ontdaan was des anderen daags Kamei-Sama als zijn leermeester hem vriendelijk te gemoet trad en zelfs zich verontschuldigde wegens vroegere onwelwillendheid; zoo werd hem de gelegenheid tot bloedige wraak ontnomen. Te slimmer ging het Takoemi; de grofheden, die deze Dainio te verduren had, groeiden van dag tot dag. En wanneer eenmaal diens kalmte ten einde was trok hij zijn dolk en wierp zich op den onverlaat, echter zonder hem te dooden. IJlings schoten dienaren toe, die den edelman gevangen namen en wegvoerden. En dra kwam 's Keizers uitspraak, dat Takoemi zich aan manslag had schuldig gemaakt, doch dat op grond der provocatie hem het recht van Harakiri was toegestaan: hij mocht zichzelven om het leven brengen. Al zijne goederen zouden | |
[pagina 76]
| |
bovendien worden verbeurd verklaard. Takoemie-no-Kami benam zich het leven. Het slot Ako werd geconfisqueerd en alle vazallen werden RoninsGa naar voetnoot(*). Eenigen traden in dienst bij andere Daimios, eenigen werden kooplieden en arbeiders. Nu wist Kotsoeke-no-Soeke zeer wel, dat de getrouwe vazallen den dood hunner meesters niet ongewroken zouden laten en diens eer zouden herstellen. Hij om gaf zijn paleis met een dicht kordon van wachters en zond geheide agenten uit om de plannen zijner vijanden na te speuren. En inderdaad, 47 Ronins - aan hun hoofd Oïsji Koera-no-Soeke, Takoemi's voornaamste raadsman - sloten een geheim verbond om met den dood van den booswicht hun Heer te wreken. Oïsji begaf zich naar Kioto en leidde er een losbandig leven. Zoo konden Kotsoeke's spionnen, die Oïsji den aanvoerder wist, de meest geruststellende berichten zenden: aan wraak werd wel niet meer gedacht. En als Oïsji's gedrag al wilder werd en liederlijker,(Proeve van illustratie).
Verschanst lager bij Noord-Afrikaansche Nomaden-volkeren (volgens Binger). als hij eindelijk elken band brak met zijn gezin, waande Kotsoeke zich ten slotte weder veilig, en hij ontsloeg de wachters om zijn Paleis. Intusschen hadden de andere Ronins als handwerkslieden nu en dan toegang tot het slot te Jedo gekregen en zich een juist beeld gevormd van de indeeling der vertrekken. Het was nu midden in den winter, er heerschte een strenge koude; en toen op zekeren avond laat een dichte sneeuw joeg, meenden de trouwe Ronins geen beter oogenblik voor volvoering hunner plannen te kunnen kiezen. Van twee zijden beslopen zij het paleis, tot de tanden gewapend. De wachters werden overrompeld en met de vazallen een scherp gevecht geleverd. Dan vond men Kotsoeke, die zich in een nis achter kolen en brandhout verscholen hield. De Ronins sleepten hem te voorschijn. Daarop nam Oïsji het woord, zeggende, welk het doel was hunner komst en hem verzoekende als zoenoffer voor hun Heer het Harakiri te verrichten. Zoo wilden de Ronins uit eerbied voor Kotsoeke's hooge waardigheid hem de grootste eer bewijzen. Te vergeefs maande Oïsji: Kotsoeke was lafhartig en niet te bewegen den vrijen dood van een man van eer te kiezen. Daarop wierp Oïsji hem ter neder en sneed hem | |
[pagina 77]
| |
het hoofd af met hetzelfde zwaard, waarin Takoemi zich geworpen had. Zij doofden de lichten en verlieten het paleis, het hoofd in een emmer meevoerende. Als zij aan Jedo's voorstad kwamen schemerde de dageraad, en een ieder liep uit om de bloedbevlekte mannen te zien en hun moed en trouw toe te juichen. En de vorst van Sendai, aan wiens paleis zij voorbijtrokken, noodigde hen binnen en spijsde en laafde hen. Dan gingen zij naar het klooster van Sengakoeji waar het graf huns meesters was, wieschen het hoofd aan de bron en legden het als zoenoffer neder. Zij vroegen den priester om gebeden te lezen en gaven hem al het geld dat zij bezaten, Daarna wachtten zij bij het graf van Takoemi met kalme gelatenheid het vonnis van het Gerecht, dat hen - zoo zij wisten - tot Harakiri veroordeelen zou. Zoo geschiedde. En de 47 mannen benamen zich het leven, zooals waren Edelen betaamt... Nog heden ten dage eeren de Japanners de graven der Ronins en de bron waarin het hoofd gereinigd werd als hunne hoogste nationale goederen. Men vindt echter niet 47, doch 48 graven. Dit kwam aldus: Toen na het Harakiri van heinde en ver menschen samen stroomden om te bidden voor de plichtgetrouwe mannen was daar ook een man uit Satsoema, die zich nederwiep op Oïsji's graf, uitroepende: ‘Toen ik u eertijds dronken zag op straat in Kioto, wist ik niet dat gij een rechtvaardig voornemen koesterdet om u te wreken; ik dacht, gij waart een zedeloos mensch en ik stiet U met den voet en bespuwde u. Maar ziet, thans ben ik tot U gekomen om U vergeving te smeeken en U genoegdoening te geven voor de beleediging. Ontvang haar... Mét wierp hij zich nogmaals voor het graf ter neder, trok zijn dolk en doorstak zich het hart. En de priester van Sengakoeje had medelijden met den man en bestelde hem naast de 47 Ronins ter aarde....
De begrippen van eer wisselen met tijd en temperament, en in een volk - zoolang er aparte klassen zijn - met de klasse waarin men leeft. Voor weinige jaren nog bepleitte in ons democratisch legertje een kolonel het tweegevecht; weerspraak vond hij luttel, althans in het leger. PersGa naar voetnoot(*) en tooneel dragen de evolutie voort; het is slechts terloops, echter toch met opzet, dat ik dit aanstip; want m.i. zijn beide, zooals trouwens elke kunstuiting, producten van een tijd, soms impulsieve krachten, die bij den opbouw eener historie niet kunnen worden genegeerd.
Het eerbegrip der Japanners, geteekend in het verhaal der 47 Ronins moge een beeld geven van de wijze waarop het 1e Deel van dit Volksboek, de Urgeschichte des Krieges, werd ineengezet. Wanneer ik daarbij voeg, dat de 288 kwarto bladzijden door meer dan 300 goede - deels zelfs uitstekende - illustratiën in den tekst gesierd zijn dan meen ik dit werk met vertrouwen te mogen aanbevelen. Th. |
|